het al- een dagvlinder is. De nachtpauwoog heet een kenmerkende vlinder
te zijn voor de heideterreinen op de Nederlandse zandgronden. En inder
daad is de soort daar vaak algemeen te noemen. De rups wordt daar dan
het meest gevonden op struikheide. Opmerkelijk mag het dan heten dat
deze vlindersoort ook van Schouwen-Duiveland bekend is. Haast nog op
merkelijker is het dat de soort op ons eiland veel groter wordt dan op
de heidevelden van het "vaste" land. Een vrouwtje dat ik in 1973 uit een
in Oosterland gevonden rups kweekte, had een spanwijdte van 9 cm. wat
duidelijk groter is dan de dieren die ik van het vaste land ken. Ook het
gewoonlijk kleinere mannetje is gemiddeld nog een halve cm. groter dan
op het vaste land. Met deze maten benaderen de dieren de grootte van de
ondersoort ligurica uit Italië en Z.O. Frankrijk.
De grotere spanwijdte van de Schouwen-Duivelandse dieren is onderzoekers
al geruime tijd geleden opgevallen. Boer Leffef (1977) suggereerde zelfs
dat er sprake zou zijn van een aparte ondersoort. Of we inderdaad met
een afzonderlijke ondersoort te doen hebben is natuurlijk nog de vraag,
mogelijk is hier slechts sprake van een fenotypisch verschil, dat wil
zeggen, de afwijkende grootte wordt niet veroorzaakt door erfelijke fak-
toren, maar door bijvoorbeeld klimatologische omstandigheden of een an
dere voedselplant voor de rups. Want dat de rups zich bij ons niet met
struikheide zal voeden, zal eenieder duidelijk zijn.
Daar de nachtpauwoog hier toch niet zo algemeen is dat het probleem door
metingen in de vrije natuur opgelost kan worden, resten feitelijk alleen
kweekproeven. Voor dit doel is het natuurlijk wel noodzakelijk om over
uitgangsmateriaal te beschikken. Weliswaar beschik ik over een stam
waarbij grotendeels Schouwen-Duivelands bloed door het lichaam stroomt,
maar toch oorspronkelijk stamt van materiaal uit Duitsland.
Het nadeel hiervan is dat hiervan nooit konklusies mogen worden getrok
ken, en dat ook eventueel surplus materiaal niet losgelaten mag worden,
om de eilandpopulatie niet te vermengen met dieren die misschien wel
tot een andere ondersoort behoren. Mogelijk interessant genetisch mate
riaal zou dan verloren gaan.
Ik hoop dan ook dat deze publikatie ertoe leidt dat u in deze zomer eens
extra naar deze soort wilt uitkijken, en eventueel gevonden rupsen aan
mij toe zoudt willen spelen, zodat ik een kweek op kan zetten. In prin
cipe is één rups, die een vrouwelijke vlinder oplevert al voldoende, om
dat één vrouwtje voldoet om een mannetje te lokken zodat het nageslacht
zeker gesteld kan worden.
Dit lokken van een mannetje brengt me trouwens op de levenscyclus van
dit dier. Wanneer in april/mei het vrouwtje uit de cocon kruipt, en de
vleugels heeft gehard, begint ze te "roepen"; hierbij wordt overigens
geen geluid voortgebracht, maar stulpt ze een orgaan uit het achterlijf
waaruit een geurstof wordt losgelaten, het zogenaamde sexferomoon. De
mannetjes zijn voorzien van sterk geveerde voelsprieten (zie tekening)
waarop een uiterst gevoelig reukorgaan gezeteld is. Omstreeks 4 uur in
de middag begint het mannetje te vliegen (het mannetje vliegt dus overdag)
en zodra hij enkele geurmoleculen opgevangen heeft, begint hij laag over
de grond tegen de "stroom" van geurstof in te vliegen. Hierbij kunnen ze
flinke afstanden afleggen, gemerkte en precies 1 kilometer van hun honk
losgelaten mannetjes keerden feilloos terug naar mijn tuin alwaar ik
tot dusver bekend van Burgh-Haamstede3 Burghsluis, Renesse3 Koudekerkse
-inlaags SchelphoekZierikzee3 Oosterland en Bruinisse.