Privilege uit 1368, waarin Zierikzee eeuwigerechten kreeg op een eigen stuk grond (vitte) op het Zweedse
eiland Schonen (GASD)
Hierin bevestigt Albert als koning van zweden
en Goten en heer van Schonen "de raatmannen,
den borgherenund der gantzen meynheyt der
stad tho Siriksee unde alle eren hulpere, de in
Seelande wonen" in een aantal rechten om ze
"ewichliken unde brukeliken tho besitene unde
tho hebbene". Voor eeuwig en altijd dus.
De Zierikzeeënaars mogen in het rijk van
Denemarken en in Schonen komen en daar han
del drijven. Als ze aldaar schipbreuk lijden,
mogen ze hun goederen zelf bergen, al moeten
ze de mensen die daarbij te hulp komen wel
betalen voor hun arbeid. Drijven de goederen
weg, en worden ze elders geborgen, dan zullen
ze bewaard blijven voor de erfgenamen van de
onfortuinlijke kooplieden.
Zierikzee krijgt nu ook het recht een eigen
voogd te benoemen op zijn vitte op Schonen en
Valsterbor (Falsterbö). Deze voogd mag op de
vitte rechtspreken over de bewoners ervan,
behalve in zaken die volgens het recht van
Lübeck hand- en halszaken zijn. Op de vitte
werd niet alleen gewerkt, er was ook ontspan
ning mogelijk. Dat blijkt uit deze bepaling:
"Vortmer moghen se hebben op eren victe
eyghene kroghe unde moghen daroppe tappen
mede, wijn unde bi re."
Het privilege bevat ook regels over de handels
waar. De kooplieden mochten stoffen in het
groot en in het klein verkopen. Ook konden
schoenmakers, kramers (kleinhandelaars),
"knokenhowere" (slagers) en allerlei andere
ambachtslieden hun werkzaamheden verrich
ten op de vitte, zonder dat daarover belasting
afgedragen hoefde te worden. Over hun sche
pen en wagens werd overigens wel belasting
geheven, een halve mark van Schonen.
Dan volgt een aantal bepalingen over gewenst
25