bij de hoeve van Tonis van den Bout. Voordat ze hun plan ten uitvoer brachten, dronken ze zich eerst moed in uit een fles jenever, die Marinus had meegenomen. Vervolgens trok Marinus uit een stapel mutsaards een drietal knuppels. Een van de knuppels plaatste hij aan de buitenzijde van de achterdeur, waarna hij op het raam klopte. Nadat hij zijn naam gezegd had, deed Tonis van den Bout de deur open en ging hij naar binnen. Na ongeveer vijf minuten kwam hij weer naar buiten, gevolgd door de oude man. Enkele ogenblikken nadien hoorde Pieter, hoe Tonis met een knuppel neergeslagen werd. Even later kwam Geertje Padmos naar buiten met een brandende lamp in haar hand. Toen ze bij de schuur kwam, zag Pieter hoe zijn neef met een knuppel de lamp uit haar handen sloeg. De klap was zo hard, dat het voorste lid van haar rechter duim werd verbrijzeld en de nagel ervan werd afgeslagen. Vervolgens sloeg hij de vrouw een aantal malen op haar hoofd, waarop ze dood op de grond neerviel. Hierop kwam Pieter te voorschijn en samen gingen ze het woonhuis binnen, waar Marinus een lamp aanstak. Al gauw hadden ze de eikenhouten kist gevonden en door het schuurtje droegen ze haar naar buiten. Daar plaatsten ze de kist bij het aan de zijde van het erf gelegen wagenhuis. Voordat ze het meubelstuk openbraken, droeg Marinus de twee lijken in de schuur en legde ze tegen de binnendeur van de woning. Nadat Marinus het achterste paneel van de kist had open geslagen, vonden ze negen geldzakken: zes hele en drie halve. Pieter kreeg hiervan drie hele en een halve en Marinus, die de aanvoerder was, nam de rest. Over een aarden dam verlieten ze het erf en samen liepen ze door tot aan de Boterhoek, waar hun wegen zich scheidden en ieder huiswaarts ging. Thuisgekomen begroef Pieter zijn vier zakken aan de kant van een sloot en Marinus borg zijn schat op in zijn bureau. Op de morgen na de moord ging Marinus naar Zierikzee, waar hij een viertal schulden vereffende. Met zijn gestolen geld betaalde hij het restant van een som van 1265 gulden, welke Cornelis van den Toorn, koopman te Zierikzee, hem in november 1815 had geleend, W. van Stalen kreeg 102 gulden, notaris Boom 501 gulden en Marinus de Jonge 130 gulden. Na het eerste verhoor in de nacht van 23 op 24 december, begaf Marinus zich onmiddellijk naar zijn knecht Bartel Willemsz, en gelastte hem de volgende dag met de meeste spoed naar Zierikzee te gaan, om aan notaris Boom een briefje te vragen, waarop stond, dat hij zijn schuld vóór of op de eerste december had voldaan en wel in "zes d'halven". Ter dood veroordeeld Nadat de Arrondissementsrechtbank te Zierikzee na drie maanden alle verhoren had afgerond, besliste het Hooggerechtshof in Den Haag op 3 juli 1816, dat de veroordeling van de twee hoofd verdachten bij het Hof van Assisen in Middelburg moest plaats vinden. Huibrecht Kristalijn en Jan de Oude werden vrijgesproken van verdere vervol ging en mochten de gevangenis verlaten. Intussen was uit het onderzoek duidelijk geworden, dat de neven in totaal een bedrag van zesduizend gulden hadden gestolen. Het hele dossier, de bewijsstukken en de beide delinquenten werden overgebracht naar Middel burg, waar in het begin van het derde kwartaal van het jaar 1816 het proces tegen hen een aanvang nam. Tijdens de rechtszaak lagen op een tafel voor in de rechtszaal de volgende bewijsstukken: een grote eikenhouten kist, waarvan het achterste paneel was open geslagen, vier verzegelde geldzakken, gemerkt één tot en met vier, een staaltje van de jas van Marinus van Nieuwenhuyzen, drie knuppels, waarbij aan de zwaarste nog bloed en grijs haar te vinden was, een ordinaire fles, een zilveren hoofdijzer met gouden krullen met bloed bedekt, een vrouwenzak met een bebloede man nenslaapmuts, een rode bonte zakdoek waarin een bebloede vrouwenslaapmuts en een lamp en tot slot een mes van Marinus. Op vier oktober 1816 werden beide neven wegens doodslag gevolgd door diefstal, ter dood veroordeeld, waarna ze in hoger beroep gingen. Uiteindelijk kreeg Marinus op 30 januari 1817 te horen, dat koning Willem I hem geen gratie verleende en kon de straf enige dagen later in Middelburg ten uitvoer worden gebracht. Groot was de opkomst van het publiek, toen Marinus op 3 februari 1817 tegen twaalf uur 's middags uit zijn kerker werd gehaald en naar 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 2001 | | pagina 9