namelijk echtgenoot, een ouder of een kind. Zag men man en vrouw tezamen en had de man een rouwroosje of rozetje aan de linkerkant op zijn pet, dan wist men ook dat de rouw een vrouw betrof. Voor een man werd het rozetje rechts gedragen. Bovendien droeg de man een rouw band om de linkerarm, in ieder geval tijdens de begrafenis. In Bruinisse, zo heb ik me laten ver tellen, droegen de mannen op de mouw een zwarte 'zoutedrop'. Deze werd erop vastgenaaid en na de rouwperiode weer verwijderd. Tijdens de zware rouw werden weinig of geen sieraden gedragen. Omdat de krullen zuiver functioneel waren bleven die ook tijdens de rouw in gebruik. Soms nog een halssnoer van dof zwarte kralen of gitten om de hals. Wanneer de vrouw aan de batisten muts een smalle zoom had, dan betrof de rouw een ver familielid, neef, nicht, broer, zuster, oom of tante. Er werden ook meer sieraden gedragen: dofzwarte mutsenspelden en oorhangertjes, rouwklokken aan de krullen, een halssnoer en een broche. Soms was die broche een haarbroche. Dat was een broche met een zwarte of zilveren rand en in het midden een glaasje. Achter dit glaasje een voorstelling gemaakt van haar de overledene. Die voorstelling was meestal een grafsteen met datum van overlijden en geboorte, soms met initialen erbij. En naast de grafsteen een treur wilg ofzo. Er waren weduwen die ook na de rouw deze broche bleven dragen gedurende hun verdere leven om zodoende iets van de geliefde altijd bij zich te dragen. De zware rouw duurde 2 jaar en 6 weken, de lichte rouw 1 jaar en 6 weken. Tijdens de rouw was ook het capothoedje van de vrouw, hier 'kiepje' genoemd en in Bruinisse een 'poepoed', dofzwart van kleur en ook de versiering was dofzwart. Tijdens het 'afbouwen' van de rouw, werden grijze stoffen gebruikt en ook zwart met een wit motiefje. Rouw werd gedragen om de droefheid over de dode te tonen. Er was echter nog een andere reden om rouw te dragen namelijk armoede. Een oude vrouw, afkomstig uit Dreischor, deed me haar verhaal naar aanleiding van een portret van haar ouders, dat aan de muur hing. Na mijn opmerking, dat haar moeder in de rouw was, vertelde ze, dat haar moeder het grootste deel van haar latere leven in de rouw was. En waar om? "Ja, we hielden altijd twee keutjes, één voor de pot en één voor de slager. Van dat geld, dat de slager ervoor betaalde, werden de jaarlijkse rekeningen betaald. Ging er een varken dood, dan ging het overgebleven varken toch naar de slager. Dat betekende, dat de schraalhans een jaar lang keukenmeester was". "En als ze allebei dood gingen?", vroeg ik. "Dat is wat nu precies gebeurde", zei de vrouw. "Toen heeft moeder haar gouden sieraden verkocht en haar gouden krullen geruild voor een paar van koper. Die wer den 's zaterdags blinkend gepoetst, zodat men 's zondags toch netjes ter kerke kon gaan. Een kanten muts vraagt om sieraden. Tijdens de rouw kan men alle sieraden weglaten. Men liep niet graag te koop met zijn sores." De lange periodes van rouwdragen in tijden met veel kindersterfte en epidemieën heeft er mede toe bij gedragen, dat ook hier sinds circa 1900 de kleur uit de dracht is verdwenen. S. Mol-Kleinepier ipp= U November, Slachtmaand II Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven! De mond verslindt het al, ons buiken worden graven 't Is eerst voor ons gedood, al wat de keuken geeft, En vraag je nog, waarom de mensch niet lang en leeft? 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 1997 | | pagina 16