tegen deze vergaande democratisering heeft verzet. Ook was er geen principiële of theoretische tegenstand van de kant van diverse instanties op het gebied van de monumentenzorg. En in de praktijk gaat het proces rustig door. In de tweede plaats is het evident hoe monument en bevolking elkaar hebben gevonden. Ze ontmoeten elkaar op verschillende manieren. Het monument voldoet in het massatoerisme evengoed als voor de individuele fijnproeverij en, nog eenvoudiger, het voegt iets toe aan je beleving als je het tegenkomt gewoon op straat, lopend naar je werk. Toen het begrip monument was gedemocratiseerd stond niets meer in de weg om te gaan combineren tot monumentenclusters. Bij de totstandkoming van de Monumentenwet in 1960 werd bij amendement het begrip dorps- en stadsgezicht ingevoerd. Zonder veel overdenking en inderhaast is het woord „gezicht" gesmeed. Nu niet bepaald een eenduidig begrip. Pas geleidelijk aan dringt het door dat het wezenlijk wat anders is dan een optelsom van individuele monumenten. Dat het conglomeraat een eigen karakter heeft, waar regelingen op afgestemd moeten zijn. Dat het juist gaat om het karakter van het conglomeraat. Er zit in onze beleving van het „gezicht" een bewegingsaspect. Een hoeveelheid monumenten en niet-monumenten waar we doorheen lopen, met telkens een andere gezichtshoek, andere afstand. Zo onstaat een verglijdend beeld. Het gaat om een film, meer dan om een foto. Het „stadsgezicht" bevordert het denken over het uitwendige van het monument. Doen alsof het een monument is? Sluipwegen zoeken in plaats van afbreken? Compromissen met de functie (bijv. appartementen in een pakhuis)? Liever wat verlies aan authenticiteit dan afbraak. Een verliesfactor is dat dit alles wel een constante erosie oplevert. Hoe snel het proces van karakterverandering gaat blijkt bij een wandeling door een stadscentrum dat je ook vroeger hebt gekend. In Amsterdam bijv. is het al jaren geleden dat het laatste grote grachtenhuis door particulieren werd bewoond, tenzij er door inwendige verbouwing 10 tot 15 apartementen in ondergebracht zijn. Uitwendig is er niets veranderd. Oude kerkgebouwen worden cultureel centrum of kantoor. We hebben het te accepteren als onvermijdelijk, zoals we ook het onvermijdelijke verlies aan authenticiteit bij restauraties hebben te accepteren. Er is geen keus. We moeten onze waardecriteria aanpassen. Door de functieverandering kan soms de structuur, het lijnenspel van een gebouw, worden aangetast door het aanbrengen van spandoeken, vlaggen e.d. Verder kun je vraagtekens zetten bij het gebruik van moderne kleuren en nieuwe materialen bij de oude architectuur. Het nieuwe leven laat zich niet indammen, maar zijn al die kleuren fleurig of ongepast? Je kunt er over denken wat je wilt. Een laatste dia toonde de opmerking dat monumentenzorg geen monumentenzorgeloosheid dient te worden. Na de inleiding werden nog enkele vragen gesteld, o.a. over het beleid van de Ned. Spoorwegen wat betreft de handhaving van stationsgebouwen. Volgens de heer Van Swigchem voert de NS een wisselvallig beleid. In de ene plaats wordt afgebroken, elders wordt gerestaureerd. Niet vergeten moet worden dat de NS een en ander bedrijfsmatig bekijkt. Wat betreft het gebruik van kleur en moderne materialen is niet veel geregeld. Je moet echter niet altijd negatief staan tegenover moderne ontwikkelingen, anders sta je negatief tegenover het leven, aldus de heer Van Swigchem. J. v. d. Maas 214

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 1990 | | pagina 20