5 apotheken, waarvan er 2 bijzonder fraaie interieurs hadden. Een blik in de apotheek op de Dam toont nu nog een rijk versierd plafond en deurlijst. Ook vindt men nog in „De Twaalf Apostelen" aan het Havenplein een staaltje van vakmanschap op het gebied van winkelkasten en versieringen op de balken. De „warme bakker" van destijds blies met zijn slaapmuts op het hoofd 's zaterdags avonds op een horen, als teken, dat het verse brood uit de oven was! In het verleden vormde de visserij een rijke bron van bestaan, maar nadat de Franse tijd diep verval had gebracht moest er van buitenaf hulp geboden worden. In 1817 en 1818 werden bijzondere pogingen gedaan om nieuwe bronnen van bestaan aan te boren. De burgerij nam aandelen, er kwamen bijdragen uit het „Legaat Mogge" en subsidies van het rijk. Doch ondanks dit alles heeft de nieuw opgerichte visserij (haring, beug en wintervaart) het niet kunnen redden. Op 28 nov. 1819 werd „in de Groote kerk" „een Leerrede ter gelegenheid van de oprigting der nieuwe Zierikzeesche Visscherij" gehouden. Een desbetreffend boekwerkje bevat verder „Aanspraak en Gebed", bij het eerste uitvaren der eerste Haringschepen, gedaan in de „Kleine Kerk" op 14 juli 1820. Ondanks alles floreerde de visserij niet. De koning schonk in 1821 een premie van 500,aan 8 schepen, die de beugvisserij beoefenden. In 1822 voeren 11 schepen uit, maar zij leverden een tekort op van 21.000,De koning verleende andermaal uit 's Rijks kas een voorschot van 20.000,dat teruggegeven moest worden als betere tijden waren aangebroken. Ter gelegenheid van het uitvaren en de terugkeer van de schepen werden bedestonden en dankdagen gehouden. Dit was sedert 1796 niet meer gebeurd. Deze bedestonden vonden plaats in juni in de Kleine Kerk, terwijl de dankdagen (genoemd „visscherpreken") in de St. Lievens-Monsterkerk 's avonds in november of december werden gehouden. De kerk was voor die gelegenheid schitterend verlicht en talrijke kerkgangers uit stad en platteland kwamen daar bijeen. Een ieder die wel eens kaarsen aansteekt weet dat dit karwei soms niet erg wil vlotten. De kerkelijke functionarissen van toen bevochtigden de pitten van de kaarsen wel eens met terpentijn. De daardoor opstijgende walmen veroorzaakten dan wel enige onrust bij de vleermuizen, die uit het houten gewelf en uit hoeken en gaten tevoorschijn kwamen en rond gingen fladderen. Bij sommige predikanten had dit tot gevolg, dat de godsdienstoefening vlugger dan normaal beëindigd werd. De haringbuizen „de Kroonprins" en „de Haringvisscherij" en de jager „de Hoop" voeren op 13 juni 1822 uit, nadat ds. J. de Wit op 9 juni daarvoor een bedestond had gehouden. De gemelde jager bracht op 15 juli 281/2 ton haring binnen. Veel teleurstellingen moest men verwerken en vele verliezen werden geleden tot tenslotte in 1836 het laatst overgebleven schip op de kust van IJsland verging. De Oude en Nieuwe Haven boden behalve aan visserschepen ook vele ligplaatsen aan de zgn. „breede beurt", dit was de binnen- vrachtvaart. Elke branche had zijn eigen ligplaats. Schepen met eikenhout lagen bijvoorbeeld tussen de „Steenenbrug" en de houten brug (dit betrof het gedeelte tussen Vrijpoortje en Kraanplein). De turfschepen werden gelost tussen de „Steenen brug" en de Mol, waardoor dit gedeelte van de „Oude Haven" ook wel Turf kaai werd genoemd. H. E. S. Sinck (Wordt vervolgd) 189

Tijdschriftenbank Zeeland

Stad en lande | 1990 | | pagina 27