De Vlissingse Gilden
tussen 1 500 en 1800
Het woord gilde roept bij velen waarschijnlijk
het beeld op van een groep personen in fluwelen
pakken met pofbroeken en zwierige hoeden, lo
pend in optochten met slaande trom en zwaai
ende vendels. Het zijn de schutterijen, pronkend
met hun blinkende medailles en eretekens be
haald op de liggende of staande wip. Of een an
der beeld, een groep prachtig opgetuigde heren
op een olieverfschilderij. Ze poseren stoer voor
de schilder, en dragen een royale pruik en ruim
uitvallende kanten kragen. Het zijn de officie
ren van de plaatselijke schutterij. Vanuit histo
risch oogpunt zijn dit echter zeer eenzijdige
beelden voor het begrip gilden.
(De cijfers en lelters in de tekst van dit artikel ver
wijzen naar de tos bijgevoegde plattegronden)
Vlissingen kende in het verleden naast de
drie schuttersgilden nog een aantal andere
groeperingen die we nu ambachtsgilden
noemen. Deze kunnen in onze tijd, zeker
vanuit economisch en sociaal standpunt
bezien, meer aanspraak maken op de alge
mene term gilde. Maar ook het woord am
bachtsgilde kan mogelijk tot verwarring lei
den, zeker in de uitleg die Van Dale geeft:
'handwerk, werk, dat aangeleerd moet wor
den, als broodwinning beoefend'. Ook
groepen personen die geen handwerk in die
zin bedreven, hadden hun ambachtsgilden.
Bij die term moeten we eerder denken aan
gilden in een Ambacht, een grondgebied
met een eigen juridisch recht ofwel een
Heerlijkheid. Marktkooplui, kramers, han
delaren en makelaars, vervoerders, bier
brouwers, arbeiders, enz. hadden ook hun
ambachtsgilden.
De voorwaarden om tot een gilde toegela
ten te worden, waren verschillend. Konden
de niet-handwerkslieden meestal volstaan
met het Poorterschap en een zeker bedrag
aan inschrijfgeld en/of borg, voor de hand
J0 DE RIDDER
werkslieden kwam daar de proeve, het
kunnen aantonen van het vakmanschap,
bij. Bij deze groep past dan wel de om
schrijving die Van Dale geeft met betrek
king tot het aanleren van bepaalde vaardig
heden.
Een omslag
De reformatie, halverwege de 16e eeuw,
betekende ook voor de gilden een omslag.
De godsdienstige broederschappen ver
dwenen en de gilden die van oorsprong ook
sterk religieus getint waren, werden groe
peringen met gezamenlijke economische
belangen. Vlissingen had in het verre verle
den ook zijn krijgsmacht in de vorm van
schuttersgilden. Deze moesten de stad be
schutten, dat wil zeggen, beschermen te
gen mogelijke indringers. Later werden de
ze gilden schutterijen en vervielen tot
gezelligheidsverenigingen, zoals we die
vaak kennen uit Limburg en Brabant.
De stadsregering had reeds in 1378 de be
schikking over een schuttersgilde van de
Handboge, met als beschermheilige Sint
Sebastiaan. In 1440 kreeg de Vlissingse be
volking van Philips van Bourgondië een
tweede schuttersgilde, de Broederschap
van den Eedele Voetboge met Sint Joris als
schutspatroon. Adolf van Bourgondië voeg
de daar in 1519 tenslotte nog de Schutters
van den Bussche of Colveniers aan toe ter
eere Godes en der Maagd van zeven weeën.
De schutspatroon van de Colveniers was de
martelaar Sint Adrianus. Deze Adrianus
werd gefusilleerd waarna men hem in
mootjes gehakt zou hebben. Niet erg kies,
maar in vele Noord-Europese steden kozen
de slagers hem ook als schutspatroon.
Voor het beoefenen van de krijgskunst had
men een flink terrein als Schuttershof ter
beschikking. Die van de Handboog en
Colveniers grensden indertijd aan elkaar
tussen de Scherminkelstraat en de Lange
16
Den Spiegel