Nehalennia zomer 2014 nr. 184 bevriende kunstenaars en door zijn bewuste aemulatie (een bewonderd voorbeeld proberen te evenaren of te overtreffen) van vooraanstaande en in zijn milieu bijzonder gewaardeerde moderne dichters, zoals Huygens, Bredero en Cats, heeft hij zich met dit debuut nadrukkelijk geplaatst binnen een maatschappelijk zeer gewaardeerde en toonaangevende groep van kunstenaars. De bundel opent met de 'Middelburchse lauwer-hof', een combinatie van reclame en artistieke geestdrift, in aflevering 1 al uitvoerig besproken Nehalennia 177) en aanvankelijk als drempeldicht bedoeld voor de Zeeusche Nachtegaelter aanprijzing van het boek en het bedrijf van de beide broers. In deze kunstwinkel, drukkerij, uitgeverij annex tuin, in dit trefpunt van Zeeuwse cultuur, ziet Mercurius (de god van studie en geleerdheid en beschermer van schilders, dichters én boekdrukkers) een 'loffelijck gevolch' van eerbaer wijse Luyderi. Hij noemt ze stuk voor stuk bij hun naam en vertelt telkens 'wat hun geest, te voorschijn brengen can'. Het is duidelijk: dit zijn de medewerkers aan de Zeeusche Nachtegael met daarbij de vermelding van enkele respectieve bijdragen aan de bundel. Deze opsomming komt in grote lijnen overeen met de lijst van auteurs die vooraan in de bundel staat afgedrukt. Grote afwezige in dit gedicht is Anna Roemers Visscher. Hieruit mogen we concluderen dat Adriaans gedicht geschreven is voor het geruchtmakende bezoek van Anna aan Zeeland in de zomer van 1622. Dit bezoek gooide de oorspronkelijke opzet van de bundel danig om, zeker het begin er van. Het boek wordt nu aan haar opgedragen en daardoor komt Adriaens gedicht hier te vervallen en wordt het het openingsgedicht van het Tafereel van Sinne-mal. Daardoor verliest het op deze plaats iets van zijn aanvankelijke bedoeling: de intenties en de inhoud van de Zeeusche Nachtegael op een doeltreffende manier te introduceren en in de slotverzen van het gedicht, de enige die een toespeling bevatten op het Tafereel van Sinne-mal, kort de aan de bundel toe te voegen gedichten van Adriaen aan te kondigen. Want daar staat dat Mercurius de Middelburgse drukkerij, waar hij het ontstaan van de Zeeusche Nachtegael had gesitueerd, wil verlaten om te 'vernachten op een ander plaets; van waer ick sal besien, Het Sin, en Minne-mal van jong en oude lien. Na dit gedicht volgen er nog 25, variërend in lengte van 40 tot 1050 versregels, waaronder een samenspraak tussen een boer, zijn liefje en haar snoevende minnaar uit de stad (het 'Minne-mail'), een scharenslijperslied dat ieder het zijne geeft, een klacht van een boer die op weg naar de markt zijn mand met eieren laat vallen, een lied van de mosselman en een reeks komisch-satirische epigrammen ('Neep-kluytiens') met als slot een boerendans waarin alle personages uit het voorafgaande nog eens worden opgevoerd. Dit alles voorzien van een aantal prachtige kopergravures van Adriaen die het onderwerp van het gedicht zeer raak in beeld brengen. Ter illustratie van Adriaen van de Vennes kunstenaarschap op beide fronten volgen hieronder enkele voorbeelden. 'Minne-mail van Dicke-Leendert en Lijsje Teunis, met Ioncker Maerten'. In zijn 'Voor-reden' zegt hij dat 'het Minne- mail' ghenoechsaem opening doet van goede waerschouwinghen aen de jonckheyt, die te seer gheneghen zijn tot geck-scheeren'. Dit lange, ruim duizend versregels tellende gedicht is een dialoog tussen een boer, zijn liefje en haar snoevende minnaar uit de stad. Het is een van de levendigste gedichten uit de bundel, vol rake observaties over het verschil tussen stad en land die in het voordeel van het land uitvallen. Lijsje Teunis laat zich dan ook uiteindelijk niet door de mooie praatjes van jonker Maarten verleiden en geeft tenslotte de voorkeur aan haar boer Leendert. Lysje Teunis moye meysje Staat een lutjen, hoort een reysje? 'k Heb staan wachten as een uyl, Naa jouw soete suycker-muyl: Want ick hadde groot verlanghen, Tot jou schoone, roode wanghen; Zo spreekt Dicke Leendert tot Lijsje Teunis maar zijn woorden maken weinig indruk op haar. Zij is in de ban van haar stadse minnaar en wijst Leendert af: Gaat vry Leendert voort schaveelen, Daar souw byster veul verscheden Tusschen jouw, en tusschen mijn, wegh Vaar, wegh ten sel niet zijn. Jonker Maarten verschijnt ten tonele en Leendert klaagt: Soete Lijs\ daar comt jouw Vryer! Mijn beletter, mijn benyer! Waerom blijft hy niet in sté, Dat hy soockt, dat soock ick mé? Och! waar sel ick doen mijn dachten, Meysjen ick ben vol ghedachten! Och, och, och! mijn smodder-beck, Ick gae nae gunt hooghe-heck! Daarje mijn selt, as een subben [sukkel] Keund sien pruylen, en sien dubben, En sien gaapen as een mop, Mit een omghedraeyde kop! Denckt eens! ist geen fel verdriet Datmen weend, en meend, voor niet? 'k Mach wat leenen op mijn stockje; Praaten altemets een broekje Van mijn kruydigh, moye Dier, Oorsaack van mijn vlammigh vyer; Oorsaack van mijn vorde loope, Oorsaack van mijn nietigh hoope; Oorsaack, dat ick tans moet staan Heel beteutert en belaan. Soete beekje, lieve Lijsjel 11

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2014 | | pagina 13