MEYCLACHT.
m
SCHYN-KYCKER.
lek keer nu weer te rug, ick laet het Nachtegaeltje
Al soet, soet, soet, soet, soet, verheffen 'tZeeusche taeltje
Dan gaat hij terug naar zijn geliefde Middelburg en dat
klinkt als volgt:
Ick neme mijnen wech na 't Middelborghs gebou,
Daer ick mijn lust, mijn rust, mach soecken sonder rou.
Daer 'savonts 'tmane-licht sich helder gaet vertoonen
Ontrent en int gebou daer veel verstanden woonen,
Ick meen int Hooghe-hof [het Hof van Zeeland] daer
eycken staen geplant,
Daer menich eenich paer gaet praten hant aen hant;
Wanneer de bruyne lucht haer starre-lichte oogen
Recht boven 'tschoon gesticht en toorens gaet vertoogen,
Dan sietmen 'tsoet gewoel met haer beproncte leen,
Den groenen Linden-reeck staech gins en weer betreen.
Snachts is dat vrye hof een plaetse van het minnen,
Daechs ist vol wijs gevolch van hooch-geleerde sinnen;
Door Adriaens verliefde ogen is Middelburg een welhaast
paradijselijk lustoord geworden. Tot klagen is er geen
reden meer, de dichter heeft zijn opvattingen duidelijk
gemaakt:
Iel laet, en ick verlaet het woelen en bejach
Van mijn gekijck, gevraegh, geclaegh, geschrey, gelach.
Ich hou de lust tot cunst, ick staeck de wil vant willen,
En met de volgende twee regels besluit hij zijn gedicht:
Ick grijp mijn speel-tuych [de luit] op en nement soo te
hoop,
En staken mijn geclachen tijgen op de loop.
Hier is een dichtende schilder aan het woord die zich in
één klap met dit 'manifest op rijm' als een volwaardig
dichter met een eigen geluid presenteert binnen de
Zeeuwse letteren. Ik ken geen ander gedicht met
soortgelijke inhoud uit deze tijd dat zo krachtig het
samengaan van woord en beeld bepleit en daarmee tevens
het wezenskenmerk van de firma Van de Venne en in het
bijzonder het werk van Adriaen weerspiegelt.
Het gedicht van Adriaen wordt voorafgegaan door een
fraaie gravure van zijn hand, waarop de dichter aan de
oever van een beek zit en zichzelf weerspiegelt ziet in
het water. Naast hem ligt zijn luit. Over beeld en woord
gesproken!
Z E EiV S C H E
18
Neerlandicus Ronald Rijkse (1946) is oud
conservator Oud Bezit en Bijzondere Collecties
van de Zeeuwse Bibliotheek, thans conservator
Handschriften van het KZGW (Zeeuws
Genootschap).
MuLi'Hnrgb.
tHof vanZtt-
iaat.
TH Linden in
bttHtf.
Waerdatmen mint cn wint,daer werdc landen groot
Daer niemant met en heft.eylaesldaer woont de doot.
Ick keer nu weer ce rug, ick laet het Nachtegaeltje
Alfictjoet.foetjoetjhet, verheffen tzeeufebe taeltje
Ick neme mijnen wech na 'tMtddelhorgh, gebou,
Daer ick mijn luft.mijn ruft,mach ioecken fonderrou.
Daer'savonts 'tmane-licht fich helder gaet vertoonen
Ontrent en int gebou daer veel verftanden woonen,
Ick meen int Hooghe-hof daer eycken ftaen geplant,
Daer menich eenich paer gaet praten hant aen hant;
Wanneer de bruyne lucht haer ftarre-lichte oogen
Recht boven 'tfchoon gedicht en toorens gaet vertoogen,
Dan fietmen'tloet gewoel met haer beproriételeen,
Den groenen Lindenreeck ftaech gins en weer betreen.
Snachts is dat r-jrye hof een plaetfe van het minnen,
•üMif.t*,*: Daechsiftvol wnseevolch van hooch-oeleerde finnen-
Zdeklusdeit ,en i t w/l r\ L CJ C 1
smtrn[it-fintts Het is een tAdels placts, een Opper-hoof den lael,
Een fetel van het lant, een recht en redens Ichael.
Wel aen, ick laet het recht en alle wijfe Rechters,
i/jjIck laet de offer-mocht aenvoochden van de wechters
Ick laet,en ick verlaet, het woelen en bejach
Van mijn gekijck,gevraegh, geclaegh,gelchrey,gelach.
Ick hou de luTi tot cunft, ick flaeck de wil vant willen,
Ick iet, en ftaen verfet door wijle vijTegrillen
Ick flapc daer ick gaeick droome van 'tgelpoock
Dat ick int water fach, en my dan weder oock.
Ick deyfe naede ruft; ick nader nieuwepijne
Ick foeck en -urn altijt, een ander loeft het zijne,
lek grijp mijn (peel-tuych op en nement footehoop,
En ftaken vn\]t\ gecUchen cijgen op de loop.
c^f. V. VENNE.
JJ
SNachts voor den Meyen-dachontrent den koelen mor-
ghen,
Als yder leyt en ruft van alle daechfche forghen,
Doe was ick volghepeyns, en ging heel ongheruft
BetreenalvoortenvoortdefoeteZeeK/ckcuft
H Rh
Slot van de 'Zeeusche mey-clacht' waarin Adriaen van
de Venne de lof bezingt van zijn geliefde Middelburg
(Zeeuwse Bibliotheek Beeldbank).
Begin van het gedicht van Adriaen van de Venne met een
mooie gravure van zijn hand.