Nehalennia voorjaar 2014 nr. 183
O lof, Poëtsche tnaeghtl Goddinne van verstanden!
Wie isser dijns gelijck? ey biet toch nu de handen
Aen 'tlichaem van dijn geest, vereent met uwen aert,
Vereent met Schilder-const, verdubbeleert en paert,
Samen verenigd zullen ze de hoogste kunst voortbrengen,
waarin beeld en woord als lichaam en ziel een nieuwe
en nooit eerder geziene eenheid vormen: de 'Sinne-
cunst'. Dit is de centrale gedachte in dit gedicht en de
kern van Adriaens kunstopvatting en artistieke praktijk.
Het is als het ware zijn beginselverklaring van waaruit
hij als kunstenaar te werk gaat. En het komt ook nog
eens tot uiting in zijn drukkersmerk op de titelpagina
van de Zeeusche Nachtegael: de drukpers (links) en de
platenpers (rechts), geflankeerd door Poesia en Pictura die
kruiselings corresponderen met de spreukband 'Pictoribus
atque Poetis'. Duidelijker kan hij zijn intenties niet maken!
In zijn eigen woorden klinkt die lof op dat unieke en
onvervangbare maagdenpaar als volgt:
Hier is den rechten aert van twee, die door haer beyden
Met dencken, en met doen, haer wetenschap verspreyden;
Hier isser twee vol geest, en bey gelijck vol kunst,
En bey gelijck van sin, en bey gelijck van gunst.
Waer vintmen haers gelijc? waer vintmen sulcke
maechden,
Die willen ende doen, al wat haer oyt behaechden?
Waer vintmen sulcken paer, die menich vromen helt
Door Pen en los Penceel haer daden soo vermeit?
Waer vintmen sulcken paer, so grootsich van vermeugen?
Al wat vergeten schijnt, allijckewel doen heugen;
Waer vintmen die uyt niet gaen teelen wat een mens
Verquict, verlust, verlicht, nae wil, en winst, en wens?
Waerom wert Sinne-cunst, sou yder mogen vragen,
Iuyst boven ander cunst soo hooghe voor-gedragen?
Ick seg om dat den geest daer sonderling in speelt;
Men vint geen dergelijck, soo sin-rijck mee gedeelt.
De vrijheid waarop beide kunsten kunnen bogen, geeft
hun gelijkheid aan en dat is de grondslag van de 'Sinne-
cunst', die in het vervolg van het gedicht 'boven ander
cunst' wordt geplaatst.
Met het invallen van de avond begint het derde deel
waarin Zeeland een belangrijk thema is, de provincie
waar hij zo verliefd op is. Het is dan ook een laudatio op
Zeeland geworden, waarin de dichter die naar zijn huis
in Middelburg terug gaat (over autobiografische trekjes
gesproken!), allereerst de zee bezingt:
Een lant dat is bedeelt met waters tusschen beyden,
Dat sich be-oost be-west gaet vloeyen en verspreyden
Tot in de groote zee, die dickmaels heftich tiert,
Die met haer volle vloet de weerelt omme swiert.
Den souteloosen stroom, en mach haer niet besouten,
Noch mach haer met de zee ten minsten niet verstouten
Te loopen buyten perek, te drijven buyten streeck.
De zee die vloeyt en ebt ter maent, ter uyr, ter weeck.
D'ongrondelicke zee die leeft vol vreemde dingen,
Vol schobbich vis geswier dat sich geneert met springen,
Die uyt den grooten gront sich stijgen nae de lucht
Met ysselick gebruys, en vreesselick gherucht.
Den souten kabbel-stroom geeft veel verscheyden gaven,
Die smakelicken zijn om menschen mee te laven.
De zoute milde zee weet rijekdom voort te bringen,
Geeft peerlen en gesteent', van veel veranderingen;
Geeft hoorens en corael van wonderlicke cracht;
De zee maect somtijds rijc, en neemt ooc yemants macht.
De zee-lucht is gesont, doet yder een wel varen;
De zee en heeft geen stanck, noch can geen stanck
vergaren,
Daerom ick (met verlof) het zoute Zee-lant prijs,
En boven ander lant soo grooten eer bewijs.
Zijn liefde voor Zeeland klink vervolgens zo:
Wanneer ick placht te gaen aen strant by duyn en dij eken,
Daer ick verscheyde steen en dorpen conde kijeken,
Beplant, beset, begroeyt, bemuert, en vast bewaert,
Daer menich lieve paer in liefden sich vergaert,
Daer teel-lucht gaet in swang, en menich wert geboren,
Daer ick een uyt den hoop door liefden heb vercoren:
Waer datmen mint en wint, daer werden landen groot,
Daer niemant niet en lieft, eylaes! daer woont de doot.
Voorwaar, een liefdesverklaring aan een idyllisch, bijna
erotisch oord, waarbij hij tevens meedeelt dat hij daar zijn
geliefde gevonden heeft: 'daer ick een uyt den hoop door
liefden heb vercoren'.
De volgende twee regels zijn een toespeling op de bundel
die mede bedoeld was om de Zeeuwse literatuur een stem
te geven tegenover de dominante rol van de Hollandse
rederijkersen door het horen van de Zeeuwse nachtegaal
heeft de minnaar uit dit gedicht tevens zichzelf weer
teruggevonden: 17
Drukkersmerk van de Van de Vennes (Zeeuwse Bibliotheek
Beeldbank).