Het zeventiende-eeuwse culturele centrum van de gebroeders Van de Venne in Middelburg (6) Nehalennia voorjaar 2014 nr. 183 Ronald Rijkse Zeeusche mey-clacht. ofte schyn-kycker Dit debuut van Adriaen van de Venne als dichter staat geheel in het teken van het samengaan van woord en beeld, in zijn woorden: de 'Sinne-cunst'. Niet verbazingwekkend eigenlijk wanneer we ons bedenken dat de uitgave van de Zeeusche Nachtegael de ideale manier was om de dubbele ambitie van de firma van de gebroeders Van de Venne - letteren én kunst, woord én beeld - onder de aandacht te brengen. Dit koopmansbelang wordt in dit gedicht ondersteund door een solide poëticale overtuiging gebaseerd op de befaamde uitspraak van Horatius gedaan in zijn Ars Poëtica'Ut pictura poësis' - zoals de schilderkunst is de dichtkunst. Het gedicht is een geleerde fantasie over een onvoldane minnaar die na het horen van een Zeeuwse nachtegaal zichzelf terugvindt door uitvoerig de lof van de schilderkunst te bezingen. Tegelijkertijd wordt haar wezenlijke verwantschap met de dichtkunst op vernuftige wijze belicht. Het is dus een pleidooi voor het principiële samengaan op basis van gelijkwaardigheid van pictura en poësis, niet onlogisch voor een illustrator en dichter zoals Adriaen. Dit lange gedicht (392 regels) bestaat uit drie delen. In de vroege ochtend doolt een door liefde gekwelde dichter door het Zeeuwse landschap en dat gaat als volgt: SNachts voor den Meyen-dach, ontrent den koelen morghen, Als yder leyt en rust van alle daechsche sorghen, Doe was ick vol ghepeyns, en ging heel ongherust Betreen al voort en voort de soete Zeeusche cust: Ick sach al om ent om de houven en waranden, De boomgaerts wit gebloeyt, de groene coren-landen; Hij vindt er slechts schijn en eenzaamheid en in het water van de beek ziet hij alleen zijn spiegelbeeld en slechts de Echo beantwoordt zijn klaaglied: Ick sach aldaer ontrent een soete clare beeck, Als ick wat neerwaerts sach, terstont wat opwaerts keeck; Het greep my (so het scheen) so haest ick maer en recte; Het lachten als ick loech, het jockten als ick gecte; Het wilde als ick wou, het wencte als ick wees; Wanneer ick dat verhief, terstont my weder prees; Soo haest ick wat verging, soo was het haest verdwenen; Als ick begon mijn clachtsoo hoord' ick weder stenen; Wanneer ick stille sweegh, soo sweeffer in de lucht Een rechten weder-snack, gelijck een na-ghesucht. Ick dochte, wat is dit, dat hier begint te spreken? Of sout Vrou Echo zijn? soo vraegh ick goeden raet, Indien sy nu mijn stem en Zeeuse tael verstaet: Ey segt, wat comt van niet te trouwenrouwen, rouwen; Als jeucht niet teelt, wie salder bouwenouwen, ouwen. Wat raet voor my, en voor mijn bitter clacht7. lacht, lacht. Hoe vrijt men best, by dage, of by nacht? by nacht. Zijn beginnende luitspel wordt beantwoordt door de (Zeeuwse) nachtegaal, die de dag aankondigt, waarmee het tweede deel van dit gedicht begint. Dit is wel zeer symbolisch. Het verwijst expliciet naar de publicatie van de gelijknamige bundel, een manifest van de Zeeuwse dichtkunst. Maar de nachtegaal staat ook voor de koppelaar. Hij brengt de geliefden bijeen. Onder invloed van deze vogel gaat de dichter zijn lief'door cunst te voor schijn trecken', dit is schilderen, en dat brengt hem tot rust en een lofprijzing van de schilderkunst die hem uit zijn eenzaamheid haalt: Soo haest mijn Luyts-geluyt wat luyd' begon te spelen, Begonder een geluyt als nieu geluyt te quelen, Ten was geen weder-slach van mijn geslagen Luyt, Maer 'twas een soet gedril van eenich vreemt getuyt. Ick ging wat naer en naer, om dat wel recht te hitten, Ick hoorde wat, ick sweech, ick sach een dierken sitten Dicht bij een hooge dreef; als my den vogel sach Soo riep hy al, soet, soet, tis dach, dach, dach, dach, dach In deze passage kan Adriaen ook meteen zijn onvrede kwijt met de door de Hollandse rederijkers minachtend beschreven Zeeuwse nachtegalen (dichters) als kikkers waarmee men bedoelt dat er hier geen andere nachtegalen zouden zijn dan 'dat vuyle water-ghedrochte ofte Moddervroeters' zoals zijn broer Jan Pietersz. het in zijn inleiding 'tot den Kunstlievende leser' zo beeldend verwoordt. Men heeft altoos geseyt, aen yder willen duyen, 15 Na in de vorige drie afleveringen Nehalennia 180,181 en 182) alle medewerkers aan de Zeeusche Nachtegael te hebben besproken, wil ik in de volgende twee afleveringen aandacht schenken aan de bijdragen in deze bundel van Adriaen van de Venne, de broer van de uitgever Jan Pietersz. van de Venne. Hij is een van de dichters, en nog wel debuterend, die er in deze bundel uitspringen, een volwaardig dichter met een volstrekt eigen geluid. Het gaat hier om het gedicht'Zeeusche Mey-clacht' en zijn aan de bundel toegevoegde serie gedichten onder de titel 'Tafereel van Sinne-mal'.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2014 | | pagina 17