Aflevering 169 najaar 2010
Wannes, een nakommertje
Wannes was een dikke jongen. Zijn stem mekkerde een beetje en hij keek
je nooit aan. Als hij iets wilde zeggen, kwam hij wat dichterbij, zijn hoofd
trok hij een beetje op, zodat zijn blik iets in je scheen te zoeken. Meespelen
deed hij weinig. Hij stond meer, alsof hij op iets of iemand moest wachten.
Wat het meest opviel, waren zijn blozende wangen en ook dat hij een
verlegen glimlach had.
Zo stond hij daar. Het was de ochtend van de laatste dag van het jaar. Ik
zag hem al, toen ik van huis komende, nog maar net op straat was. Twee
dingen waren in één oogopslag te zien: hij stond ergens op te wachten en
er hing iets voor zijn buik.
Dichterbij komend zag ik dat het een rommelpot was. Het was de laatste
dag van het jaar en de attractie van die dag was de rommelpot. Op die
dag werden de rommelpotten van de zolder gehaald, dat wel. Maar dat
ook Wannes vandaag met dat instrument op pad zou gaan, kwam mij
onwaarschijnlijk voor. Wannes aanbellen en als er open gedaan werd gaan
zingen, leek mij onmogelijk.
Toen ik naderbij kwam, zag ik iets aan hem. Mijn eerste indruk was dat hij,
zoals gewoonlijk daar stond als een dichte deur, maar naderbij gekomen,
keerde hij zich naar mij toe, terwijl hij wat onhandig stond te doen met dat
ding voor zijn lijf.
Toen hij mij zag scheen hij tot leven te komen. Zijn glimlach werd steeds
breder, alsof hij in zijn moeilijke toestand een redder zag verschijnen.
En ineens kreeg ik plezier in die tobberige Wannes met dat ding voor zijn
buik, waar hij kennelijk geen raad mee wist. En tegelijkertijd hoorde ik
mezelf zeggen: 'Ha Wannes, mag ik eens foepen?' Want ineens was alles
duidelijk: Wannes had een rommelpot gekregen. Die hadden zijn broers
voor hem gemaakt. Het varken was geslacht en ze hadden de blaas van 't
beest op een blikken bus gebonden met het oog op Oudjaar. Voor Wannes.
En nu stond hij daar op de hoek van de bushalte. Wannes met de
rommelpot. Wannes die voor mensen moest foepen en zingen om een
centje in zijn knikkerzak te krijgen.
Ik stond te popelen om het jaar af te sluiten met de rommelpot, die ik niet
bezat, maar Wannes wel. Hij durfde niet. Dit was mijn kans. Wannes haalde
het touw over zijn hoofd en reikte mij het begerenswaardig bezit aan.
'Eerst naar Lut,' zei ik tegen Wannes. Hij grinnikte gewillig en volgde mij
als een paard naar de stal. Lut was arm, maar wel één van de gaafste
mensen die ik gekend heb. Hij repareerde horloges, dat wil zeggen: de
meeste bracht hij naar een horlogerie in het naburige stadje, verkocht
ansichtkaarten en was voorlezer in de kerk. Hij struikelde over sommige
woorden of sprak ze verkeerd uit en had vaak moeite met de g en de h:
God was Hod en de Heere, was de Geere. Maar hij mocht zijn zoals hij was.
Hij had iets kinderlijks: zijn blik was open; droeg altijd zwarte kleren, was
volstrekt betrouwbaar.
Ik deed de deur omzichtig open en nog hoor ik het schorrige belletje en
het vriendelijke 'Dag jonges.' En: 'Ik zie het al, jullie komme zienge, lae me
marrus ore.' En na deze begroeting had ik onmiddellijk de moed om het
rommelpotliedje te foepen en te zingen. En nog in de eerste zin deed ik een
stap in de richting van deze man en hoorde toen tegelijk, dat het geluid in
het winkeltje veel beter was dan daar buiten. Toen ik Lut een lang leven