Op 29 april kreeg Overduin het weer aan de stok met Boogaert, toen de laatste in het bijzijn van vele mensen de veldwachter in bedekte termen ervan beschuldigde 'ongeoorloofde betrekkingen met de weduwe de Dreu aan te knopen'. Overduin pikte dit echter niet en slingerde Boogaert zonder pardon op de bon, 'hoopende dat dit voor hem eene les zou zijn mij verder met rust te laten, maar op 't gevaar af in ongenade bij mijnen Burgemeester te vallen.' De dag daarop kreeg hij van de burgemeester te horen: 'Je speelt een gevaarlijk spel, Overduin.' Overduin begreep de betekenis van die woorden maar al te goed. 'Ik had,' zo schreef hij de commissaris, 'zijnen boezemvriend de bekende Drieweegsche straatfiguur Boogaert durven treffen. Enfin, van toen af begreep ik, dat mijne positie alhier onhoudbaar was geworden, en steeds droeg ik de gedachte bij mij "het wordt ook mijne beurt".' Overduin was er nu vast van overtuigd dat Boogaert zich door de burgemeester wist gesteund en besefte dat zijn dagen als veldwachter in Driewegen waren geteld. 'Al meer en meer werd ik door den dokter gesard, al meer en meer verloor ik daardoor mijn gezag bij het publiek.' zo verzuchtte hij. Op 2 juni moest een loteling uit Driewegen voor de militaire dienstkeuring naar Middelburg worden gebracht. Normaal gesproken was dit een klus die de veldwachter uit Driewegen moest opknappen, deze keer werd echter de oude Adriaan Erasmus, veldwachter in het naburige Ovezande, met het karwei belast. Terwijl Overduin zich gepasseerd voelde, kon Boogaert er de humor wel van inzien. Volgens de veldwachter was de dokter op de dag dat de loteling naar Middelburg vertrok 'half dronken op het dorp' verschenen en had daar, luidkeels en tegenover iedereen die het wilde horen, verkondigd 'dat hij en de Burgemeester de veldwachter Erasmus van Ovezand met de overbrenging van dien loteling belast hebben, erbij voegende: "dat kan Sequah niet; Je kunt met Sequah geen bliksem doen. Sequah deugt nergens voor".' Overduin was ziedend en slingerde Boogaert, die naarmate de dag vorderde steeds duidelijker tekenen van dronkenschap vertoonde, voor de tweede mal op de bon. Toen hij het proces-verbaal bij de burgemeester inleverde, was diens enige commentaar: 'Je rookt eene gevaarlijke pijp, Overduin.' Nu hij wist dat hij van de burgemeester alleen maar tegenwerking kon verwachten, zocht Overduin steun bij de gemeenteraad. Dit leverde echter weinig op. Weliswaar kreeg hij van een wethouder en een aantal raadsleden te horen, dat hij 'door het verbaliseeren van den dokter de geheele gemeente eenen grooten dienst bewezen had', de plaatselijke politici waren ervan overtuigd 'dat de vriendschap tusschen Burgemeester en dokter te innig is, dan dat recht en billijkheid daarover zou zegevieren.'20 Hoewel de burgemeester de commissaris van de koningin schreef dat het verhaal van Overduin grotendeels op leugens was gebaseerd, kon hij de feiten zoals die door de veldwachter waren weergegeven, niet weerleggen. Hij kon alleen maar zeggen dat van een 'intieme vriendschap' tussen hem en de plaatselijke geneesheer geen sprake was en verder sprak hij de hoop uit dat niemand in Driewegen geloof hechtte aan de praatjes die de veldwachter in Driewegen over hem en Boogaert rondstrooide. Voor de commissaris van de koningin was het woord van de burgemeester kennelijk belangrijker dan dat van Overduin. Hij besloot dan ook de veldwachter met ingang van 1 augustus 1893 te ontslaan.21 Het moet voor Overduin een schrale troost zijn geweest dat ook zijn opvolger. Leendert Kooman, aan de kant werd gezet. Al na drie jaar kreeg Kooman van de burgemeester te horen, dat hij maar beter zijn biezen kon pakken, omdat hij niet voor zijn taak was berekend. Zo had hij in de gemeente grote schulden gemaakt en zou hij vrijwel alle orders van de burgemeester aan zijn laars hebben gelapt.22 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2005 | | pagina 20