overhelling tot den drank: hetgeen wij van onzen vorigen Veldwagter ondervonden hebben; en het
onaangename, dat er, bij mistreffen, uit ontstaat.'3
Bedelbrief
Wie meent dat met de dood van Hoek van Dijke de moeilijkheden met de gemeentelijke veldwacht
waren opgelost, heeft het mis. En wie denkt dat de hierboven geschetste problemen zich beperkten
tot Baarland, vergist zich evenzeer.
Ook na het overlijden van Hoek van Dijke bleven de gemeenten Baarland, Ellewoutsdijk en
Oudelande, die het samen met één veldwachter moesten doen, geconfronteerd met ordehandhavers
die niet naar behoren functioneerden. Leek Hubregt van den Berge nog enigszins voor zijn taak
berekend, dit kon niet worden gezegd van zijn opvolger Cornelis van Espen, die reeds na één jaar
wegens 'verregaande ongeschiktheid' uit zijn ambt werd verwijderd en naar een andere Zeeuwse
gemeente werd getransporteerd.4 Hoewel de in 1838 benoemde Jacob van den Berge volgens de
plaatselijke besturen een geschikte veldwachter was, deden zich ook met hem de nodige problemen
voor. Problemen die op de allereerste plaats werden veroorzaakt door zijn geringe verdiensten. Van
zijn inkomen, dat slechts 200,- per jaar bedroeg, kon Van den Berge niet rondkomen; sterker nog;
het bracht hem in de crisisjaren van de negentiende eeuw aan de rand van de financiële afgrond. In
1845 klaagde hij dan ook luidkeels 'over de ongenoegzaamheid zijner inkomsten in verhouding tot
de uitgestrektheid welke hij is verpligt te surveilleren, maar vooral in aanmerking van zijn
huisgezin, bestaande uit vrouw acht geheel te zijnen laste bij hem inwonende kinderen.'
Zijn bedelbrief was voor het gemeentebestuur van Baarland aanleiding om de veldwachter de
helpende hand te reiken. Een mud kolen kreeg het gezin Van den Berge om de koude
wintermaanden door te komen, tot grote verontwaardiging overigens van de gouverneur van
Zeeland, die het uitermate vreemd vond dat een bezoldigd gemeenteambtenaar van de bedeling
moest leven. Hij liet de burgemeester dan ook weten: 'Hoewel ik het doel prijs, waarmee aan
den veldwachter over de gemeenten Ellewoutsdijk, Baarland en Oudelande, die met een zwaar
huisgezin belast is en slechts eene geinge bezoldiging geniet, ondersteuning is verleend, mag ik
echter mijn bijval niet schenken aan de wijze waarop die verstrekking plaats heeft, dewijl het mij
voorkomt niet wel voegelijk te zijn dat een plaatselijk beambte, die bezoldiging geniet, nevens de
behoeftigen, ondersteuning of bedeeling ontvangt.'
Het gemeentebestuur had volgens de gouverneur Van den Berge beter een gratificatie kunnen geven
of. nog beter, een hoger salaris, 'waardoor zijne positie ook in het belang van de hem toevertrouwde
dienst zal kunnen worden verbeterd.'6 Een salarisverhoging zat er voorlopig niet in. Wel zou in
1855 worden besloten dat Baarland een eigen veldwachter kreeg waardoor het werkterrein van de
veldwachter aanzienlijk werd beperkt.
Onzedelijkheid
Zoals gezegd beperkten de problemen rond de veldwachter zich niet tot de dorpen Baarland.
Ellewoutsdijk en Oudelande. Ongeschoolde veldwachters die te weinig verdienden, een veel te
groot werkterrein hadden en maar al te vaak op dronkenschap en onzedelijkheid werden betrapt: het
kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland maar al te vaak voor.7
Dat er zó veel veldwachters waren die zó slecht functioneerden, had met een aantal zaken te maken.
Op de eerste plaats had de man een veel te uitgebreid takenpakket. In het uit 1829 vastgestelde
reglement voor de provincie Zeeland stond precies opgeschreven wat van de veldwachter zoal werd
geëist. Op de eerste plaats moest hij waken tegen overtredingen op het platteland, zoals het
vernielen van bomen en gewassen. Hiernaast moest hij controleren of de plaatselijke
politieverordeningen door de ingezetenen werden nageleefd. Hielden de herbergiers zich wel aan de
voorgeschreven sluitingstijden? Gooiden de mensen geen rommel op straat? Maakten ze niet te veel
11