fabelachtige kaping kreeg bijval van niemand minder dan Hugo de Groot. Wat kon men anders doen
tegen de Portugezen die de Nederlanders het recht op de vrije zee betwistten en het drijven van
vreedzame handel in de Oost trachtten te beletten, zo stelde de Nederlandse jurist van formaat die
in een boekenkist uit Loevestein ontsnapte, in een vlammend betoog dat hij in 1605 in opdracht van
Kamer Amsterdam schreef. Terloops prees hij daarbij de Zeeuwen terwijl de Amsterdammers die
niet aan de verovering hadden deelgenomen over de hekel werden gehaald.
Daarmee was het startschot gegeven voor een meer agressieve houding van de VOC, want de
schepen die vanaf dat moment naar Azië werden uitgezonden werden nadrukkelijk geïnstrueerd om
de vijand op alle fronten afbreuk te doen. Waarmee kan worden benadrukt hoe groot het stempel
was dat Zeeland op de jonge VOC drukte. In de eerste kwarteeuw van haar bestaan moet de VOC
naar voorzichtige schatting zo'n 25 miljoen gulden aan buitgoederen hebben veroverd. Dat is niet
slecht voor een handelsorganisatie, en het is zelfs de vraag of de VOC het zonder de inkomsten uit
de kaapvaart wel gered zou hebben. De strijd om het specerijenmonopolie was immers
geldverslindend en het toegenomen aanbod van peper en kaneel zorgde voor dalende prijzen en dus
afnemende winsten.
'eerste wereldoorlog'
Niet voor niets is strijd tussen de Nederlandse Republiek en Spanje/Portugal wel eens omschreven
als 'the first world war', de eerste wereldoorlog. Die strijd eindigde als een nederlaag voor de
Nederlanders in Brazilië - wat Zeeland overigens zeer betreurde -, een wapenstilstand in West-
Afrika en een overwinning in Azië. Tot op de dag van vandaag heeft deze oorlog zijn sporen
nagelaten in het Portugese taalgebruik. Een van de weinige Nederlandse woorden die in het
Portugees is overgeleverd is het woord pitselingo of pichelingue wat zoveel betekent als dief, kaper
of rover, maar feitelijk niets anders is dan een verbastering voor Vlissinger.
Tegen de Portugese vijand in Azië mochten de Zeeuwen dan gewonnen hebben, maar tegen hun
andere tegenstanders, de Amsterdammers, legden zij het uiteindelijk af. Binnen Europa had
Zeeland geleidelijk aan zwaar te lijden van de economische zuigkracht van Amsterdam, dat handel
en scheepvaart met steeds meer succes naar zich toetrok. De Zeeuwse delta lag niet langer
centraal, maar werd een dode hoek die steeds verder verwijderd raakte van het economisch
zwaartepunt dat zich met rasse schreden naar het noorden verplaatste. Ook de Oost-Indische
handel had het zwaar te verduren, want bij de verdeling van de specerijen visten de Zeeuwse
kooplieden maar al te vaak achter het net. In de jaren 1620 moesten zij lijdzaam toezien hoe
kapitaalkrachtige consortia van Amsterdamse handelaren de Aziatische importen in handen wisten
te krijgen. Voor Zeeland en andere Kamers betekende de afkorting VOC niet langer Verenigde
Oost-Indische Compagnie, maar Verdeling Onder Contractanten, want tot een veiling van de
Oost-Indische retouren kwam het nauwelijks meer. Niet langer werden specerijen bij opbod
verkocht zoals voorheen gebruikelijk was, maar in plaats daarvan werd de gehele toevoer van een
specifiek product tegen een van tevoren vastgestelde prijs opgekocht door Amsterdamse
handelshuizen, waarbij zelfs werd bedongen dat de VOC gedurende een lange tijd niets van dit
product op de markt zou brengen. In 1630 beklaagde de volledige Middelburgse koopliedenstand
zich bij de Staten-Generaal over deze monopolistische praktijken die de Zeeuwse economie grote
schade toebracht, want hun handelspartners uit Frankrijk, Engeland en de Zuidelijke Nederlanden
konden voor de aankoop van specerijen niet langer in Zeeland terecht. Het proces van
economische achteruitgang dat in de loop van de zeventiende eeuw intrad was onstuitbaar en valt
niet beter uit te drukken dan zoals Willem Usselincx, de wegbereider van de West-Indische
Compagnie (WIC), dat kort maar krachtig deed: Zeeland verviel gans van haar nering, en kreeg
daarvan bijkans de tering.'
6