zodat hun werklieden, die dagelijks een grote 'quanteteijt van kleijn bier van nooden hebbenweer
voldoende bier tot hun beschikking zouden krijgen. Omdat er in het begin van de zestiende eeuw
veel bier de stad werd binnengesmokkeld, bepaalde het stadsbestuur op 3 november 1604 dat alle
ingevoerde bieren voor het accijnshuisje moesten worden opgeslagen. Het gebeurde namelijk nogal
eens dat schippers, die in een andere plaats hun bieren hadden gelost, nog enkele vaten aan boord
hadden, die ze 's nachts in Veere aan land lieten brengen. Op het smokkelen van bier kwam een
boete te staan van 10 schell. gr. Vis. per keer. De officier kreeg de bevoegdheid om samen met de
inner van de accijnzen de verdachte schepen op te sporen en te controleren.
Uit de verschillende veroordelingen wegens fraude met de impost het volgende voorbeeld, waarbij
er bier in een herberg werd binnengesmokkeld. Op 16 november 1599 liep de 23-jarige Jan
Cornelissen rond 9 uur 's avonds op de Markt in de richting van de dobbelhuizen op de Kaai. Daar
zag hij hoe twee mannen een derde vat Engels bier, dat ze vermoedelijk kort daarvoor uit een
schip hadden gelost, de herberg 'De Noortzee' van Bartelmeeus Haerincx indroegen. Toen hij ook
naar binnen wilde, werd hem de toegang geweigerd en de deur voor zijn neus vergrendeld. Omdat
Cornelissen het vermoeden had dat dit geen zuivere koffie was, waarschuwde hij de schout, die
samen met hem naar de bewuste herberg ging. Toen de schout vroeg welk Engels bier er was
binnengebracht, werden alle kaarsen gedoofd. Hierop gingen beiden op onderzoek uit en in de
kelder vonden ze het bewuste vat. Op de vraag welk bier erin zat, antwoordde de waardin dat het
'cleen bier' bevatte. Toen de schout en Cornelissen het vat aanbraken en van het bier proefden
kwamen beiden tot de conclusie dat dit 'goet Engels bier' was. Hierop smeekte de waardin of ze
het dit keer door de vingers wilden zien, waarop het tweetal het met haar op een akkoord gooiden
en ze 30 gulden 'op het welbehagen van de pachters' moest betalen. Cornelissen heeft de dag erna
de baljuw van het gebeurde op de hoogte gesteld en op 26 november moest hij voor
Burgemeesters en Schepenen een getuigenverklaring afleggen. Op de vraag of hij wist uit welk
schip het bier afkomstig was, bleef hij het antwoord schuldig. Hoe deze affaire is afgelopen is niet
bekend.
Fustage
De grootte van de biervaten werd door het stadsbestuur vastgesteld, waarbij de oudst bekende
ordonnantie gedateerd is op 20 december 1606. Op het gebruik van andere fustage stonden hoge
boetes. Desalniettemin kwam het geregeld voor dat er bier in andere tonnen werd ingevoerd, met
name het bier dat uit Engeland werd geïmporteerd. Vaak waren deze groter dan waarvoor men zich
liet aanslaan. Verschillende Engelandvaarders hebben hiervoor een flinke boete gekregen. Toen er
in 1611 veelvuldig afgeweken werd van de vastgestelde maten, besloot de magistraat dat de vaten
door een gezworen ijker moesten worden gekeurd en voorzien van een brandmerk. Om
misverstanden te voorkomen publiceerde het stadsbestuur nogmaals de afgesproken maten: een heel
vat moest zesenzestig stoop bevatten, een half vat drieëndertig en een kinneke zeventien. Volgens
het boek Maten, gewichten en geldswaarden van Ir. W. Annema is een (Middelburgse) stoop gelijk
aan 2,313 liter.
Het transporteren van bier mocht alleen geschieden door vanwege het stadbestuur beëdigde
bierwerkers en tegen een door de Heer of Markies vastgesteld tarief. In november 1613 bedroeg dit
voor het vervoeren van een grote ton bier 4 gr. Vis., voor een halve ton 2 gr. Vis. en een kinneke 1
gr. Vis. De bierwerkers maakten hiervoor gebruik van sleden en paarden die bij de brouwerij
behoorden. In 1720 kregen ze ruzie met de brouwers omdat die weigerden hun vervoermiddelen ter
beschikking te stellen, waardoor ze genoodzaakt waren om met karren de zware vrachten door de
stad te vervoeren. Nadat ze hierover een klacht bij het stadsbestuur hadden ingediend, werden de
brouwers weer verplicht hun paarden en sleden ter beschikking te stellen.
16