SANGHERS ENDE MENESTREEL DIE WEL BEHOIRDEN
THOREN SPEEL
Speellieden in Aardenburg, Damme en Sluis, dertiende-zestiende eeuw
Arco Willeboordse
'We leven wat betreft muziekconsumptie in een bijzondere tijd,' schreef hoofdredacteur Guido van
Oorschot van het klassieke-muziektijdschrift Luister onlangs.1 En inderdaad, nooit eerder was het
mogelijk om zo eenvoudig naar zoveel muziek te luisteren op zoveel verschillende manieren in zoveel
verschillende soorten en stijlen en uit zoveel verschillende perioden. Zelfs van de oudste overgeleverde
muziekhandschriften en -instrumenten (van ongeveer 1000 jaar geleden) bestaan inmiddels behoorlijk
wat concertuitvoeringen en opnamen. En wie kennis wil nemen van deze middeleeuwse muziek kan
gemakkelijk terecht bij, zoals dat heet, 'de betere' concertzaal en platenzaak. Net buiten onze provincie
moeten we die vooral in Brugge zoeken. Deze tegenwoordige situatie sluit naadloos aan bij die van
vijf-, zes-, zevenhonderd jaar geleden, toen Zeeuws-Vlaanderen en Zeeland muzikaal sterk door
Brugge beïnvloed werden. Dat is natuurlijk niet zo verrassend, want Brugge was destijds één van de
belangrijkste muziekcentra van West-Europa. In de schaduw van de grootstad moet ook het noorden
van het Brugse Vrije een rijk muziekleven gekend hebben, al zijn de meeste herinneringen daaraan
verloren gegaan. Het enige wat feitelijk resteert zijn kleine tekstjes, nietige doorkijkjes in de tijd. Deze
bijdrage beperkt zich tot één aspect van dat muziekleven: speellieden in de drie steden Aardenburg,
Damme en Sluis.
Een minderwaardige groep
Met de term speellieden wordt een zeer
uiteenlopende groep middeleeuwse muzikanten
aangeduid, die ongeregeld of in vaste dienst allerlei
volksfeesten, danspartijen, banketten, openbare
plechtigheden en dergelijke opluisterden met hun
muziek. Vaak wordt ook de naam minstrelen
gebruikt of, bij gespecialiseerde instrumentalisten,
trompers en pijpers.
De oudste speellieden leidden een nomadisch
bestaan en maakten deel uit van het bonte
gezelschap 'varende luyden', zoals rondtrekkende
monniken, gesjeesde studenten, marskramers,
goochelaars, acrobaten en soldaten zonder emplooi.
Hun sociale status was laag en ze werden vanwege
hun roerige en ordeloze inslag door de kerkelijke en
wereldlijke overheden met achterdocht bejegend.
Dat wantrouwen was reeds verwoord door de
kerkvaders aan het einde van de Romeinse tijd. Zij
waren sterk gekant tegen plat wereldlijk vermaak dat
de gelovigen afleidde van het rechte, geestelijke pad
en veroordeelden daarom elke vorm van
amusementsmuziek. De Romeinse voorlopers van
de speellieden uit de Middeleeuwen werden zelfs
geassocieerd met heidendom en ketterse praktijken.
Oud muzikantenechtpaar, rondreizend met
rebec en luit. Gravure, Lucas van Leyden,
1524.
5