Was het premiestelsel succesvol? Uit het bovenstaande zou men de gedachte kunnen opperen of de jacht op zeehonden (en bruinvissen) niet aan beroepsjagers zou kunnen worden toevertrouwd. Het bestuurslid T.A. Wagtho heeft dit idee in een rapport in 1886 inderdaad naar voren gebracht. Hij stelt dat een premiestelsel niet uitroeiing van zeehonden bewerkstelligt, dat dit ook niet mogelijk is maar dat het een grens stelt aan het aantal. Premies zijn nodig want de beperking van het aantal kan niet zonder meer aan vissers worden overgelaten, daar voor de jacht kennis en ervaring nodig is die niet bij elke visser aanwezig is.Daar een premiestelsel echter duur is stelt hij voor om enkele beroepsjagers tijdelijk, b.v. gedurende drie jaar, een subsidie van 300 gulden te geven om hun bedrijf goed op te zetten door de aanschaf van een tweede net en een beter fornuis om traan te koken; daarna zouden de jagers op eigen benen moeten staan. De zeehondenjacht is echter altijd een typische aan het seizoen gebonden activiteit geweest (Fig. 4). Zonder premie is de opbrengst beperkt tot die van de huiden en van de traan die uit de blubber kan worden gestookt. Deze inkomsten waren niet hoog: omstreeks 1850 bracht de traan (8-91 per zeehond) 25 cent per kan (ca. 1 1) op en een huid slechts 25 cent! Hierbij moet men ook rekening houden met de kosten: een net voor de zeehondenvangst b.v. kostte fl. 250-300 gulden (Anonymus 1852). Dat de zeehondenjacht hoogstens interessante neveninkomsten kon opleveren maar geen bestaan blijkt ook uit de gegevens van een bedrijfje in Groningen dat van 1862-1905 heeft bestaan en de zeehondenjacht in de Waddenzee bedreef door ze te knuppelen. Op deze wijze werden ongeveer 200 zeehonden per jaar gevangen (De Vooys et al. 1999). De opbrengst per zeehond daalde in deze periode van vijf tot drie gulden, voornamelijk omdat de opbrengst van 1 liter traan in deze periode daalde van 40 cent tot 18 cent. Het plan van Wagtho bleek niet levensvatbaar; hoewel er op de begroting van 1887 een subsidiebedrag was uitgetrokken bleek er geen geschikte kandidaat te vinden (Zuurdeeg 1979). zeehond bruinvis 1 1 L.,L, 12 3 4 kwartaal Fig. 4. Percentage van de vangsten van zeehonden en bruinvissen per kwartaal, op basis van de aantallen in de jaren 1826, 1827, 1829, 1830, 1832, 1833, 1834 en 1838. 38

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2003 | | pagina 40