Fig. 2. Totale bedragen aan premie uitbetaald voor gevangen zeehonden en bruinvissen in de
periode 1841-1856.
Beroepsjagers
In de Registers van de uitgaven van het Bestuur worden de premies uitbetaald aan leden van het
Bestuur op naam vermeld. Er zijn twee bestuursleden die zich gedurende de gehele dertigjarige
periode met het vangen van zeehonden en bruinvissen hebben beziggehouden, en tevens hebben zij
veel dieren aangebracht en veel premie ontvangen. Zij kunnen worden beschouwd als beroepsjagers
aan wie de jacht een belangrijk neveninkomen verschafte.
In Fig. 3 worden de uitbetaalde bedragen voor deze twee jagers gegeven. Zij incasseerden tezamen
als regel de helft of meer van het totale bedrag aan premies. De belangrijkste van beide jagers, J.
van de Stolpe, nam in de periode 1826-1840 43,3% van het totale aantal gevangen zeehonden voor
zijn rekening, beide jagers tezamen 50,8%. Als men de vangsten van beide jagers in deze periode
vergelijkt, blijkt een groot verschil in de verhouding tussen het aantal gevangen zeehonden en
bruinvissen. Bij J. van de Stolpe bedroeg het aantal gevangen zeehonden 1413 en het aantal
bruinvissen 448, resp. 76 en 24% van de totale vangst. Bij de andere jager C.D. Baars, van wie de
totale vangst veel lager lag, bedroeg het aantal gevangen zeehonden 246 en het aantal bruinvissen
602, resp. 29 en 71%. Tussen beide jagers blijkt dus een duidelijke specialisatie te hebben bestaan.
Voor een succesvol jager als J. van de Stolpe kon het door de jacht verkregen neveninkomen
aanzienlijk zijn, en bedroeg tussen de 300 en 500 gulden per jaar. Wat dit betekende kan men
opmaken uit het feit dat de jaarwedde van een opziener der visserijen in die tijd 750 gulden
bedroeg.
36