chitectuur de krachten die het geheelde bot scheef belasten zo goed mogelijk op te vangen. De mate, waarin de ombouw gerealiseerd is, stelt ons later in staat een schat ting te maken van de gepasseerde tijd na het oorspronkelijke trauma (figuur 2; Maat et al., 1998). Van dergelijke voorvallen blijven de resulterende 'littekens' in ons botarchief nog lange tijd, soms levenslang, zichtbaar en dus analyseerbaar. Vanzelfsprekend zullen door extreme stress falende aanpassingspogingen niet uit blijven. Ongewone milieucondities drijven het skelet naar de grens van het adap tatievermogen. Zij brengen ons de respons van het skelet nog duidelijker onder ogen. Voorbeelden ontstaan onder twee zeer uiteenlopende omstandigheden, in ons geval het polaire- en het woestijnklimaat, zijn illustratief. Zij volgen hieron der. De vaderlandse walvisvaart naar Spitsbergen en naar het pakijs langs de noordpool gedurende de 17de en 18de eeuw, deed de scheepsbemanningen, die jaar najaar in het vroege voorjaar uitvoeren om vervolgens pas in de herfst terug te keren, voortdu rend verkeren in winterse omstandigheden. De zomers met hun vitamine C-rijke groenten werden steeds weer overgeslagen, zodat de gevreesde scheurbuik zich op grote schaal kon laten gelden. Dit blijkt niet alleen uit toenmalige scheepsjournalen, maar ook uit het vóórkomen van deze ziekte bij bijna 80% van vijftig opgegraven walvisvaarder-skeletten op het pooleilandje 'Zeeusche Uytkyck' (Maat, 1984). Op dit eilandje ligt een van de vele begraafplaatsen uit die tijd. Slechts één van de skeletten vertoonde de genezen toestand na een eerder doorgemaakt scheurbuiklijden. Omdat deze ziekte tegenwoordig vrijwel niet meer voorkomt, en omdat zij nu eenvoudig met behulp van vitamine C te genezen is, bood paleopathologisch onderzoek een unieke gelegenheid deze ziekte met zijn sporen van falende en succesvolle heling (aanpas sing) te bestuderen (Maat en Uytterschaut, 1987). Het andere uiterste. Na de veroveringsexpedities van Alexander de Grote gedurende de 4de eeuw voor Christus dienden de handelswegen in het Hellenistische Midden- Oosten beschermd te worden. Daartoe werden versterkingen opgericht, zoals op het Koeweitse eilandje Failaka (Ikaros) in het noorden van de Perzische Golf (Maat en Baig, 1997). Aangenomen wordt dat de manschappen van zo'n fort voornamelijk afkomstig waren uit de veroverde gebieden. Het dichtstbijzijnde bewoonde gebied in de regio, waar gerecruteerd kon worden, was de vruchtbare delta van de Eufraat en Tigris, die door deze versterking bewaakt werd. In deze moerassige delta met zijn vele muggen is malaria voortdurend een bedreiging voor de huidige lokale bevolking (een endemische ziekte). Doch die bewoners die heterozygoot zijn voor de erfelijke ziekte sikkelcellen-anemie genieten bijkomend enige natuurlijke bescherming tegen malaria, waardoor deze vorm van bloedarmoede zich ter plekke kan handhaven (gebalanceerd polymorfisme). Deze genetische 'aanpassing' aan het milieu heeft ech ter voor homozygote individuen, door de bij hen manifeste en levensbedreigende hemolytische bloedarmoede, ook gevolgen die in het skelet worden vastgelegd. Paleopathologisch onderzoek van omgekomen manschappen bij het fort heeft het vóórkomen van deze erfelijke ziekte 2200 jaar geleden kunnen aantonen, en daarmee gewezen op een toen al bestaande rol van deze ziekte in de balans tussen mens en milieu (Figuur 3; Maat 1991). DE GEZONDSHEIDSTOESTAND VAN ONZE VOOROUDERS 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2003 | | pagina 27