DE HELDEN VAN AARDENBURG A. Romeijn Na het rapport van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) over de Nederlandse betrokkenheid bij de vredesoperaties rond Srebrenica en de daarop gevolgde publieke discussie, lijkt het wel interessant om (nog) eens kennis te nemen van een gebeurtenis uit het rampjaar1672, toen heldhaftigheid weliswaar ook al schaars was, maar soms ook een doorslaggevende rol speelde. Uit de in ruime mate beschikbare bronnen en verslagen over wat men 'de berenning van Aardenburgis gaan noemen, blijkt dat daar niet één maar wel drie mannen in aanmerking kwamen voor de centrale heldenrol, maar ook dat hun roem de tand des tijds maar matig heeft doorstaan. Voor de voormalige commandant van Dutchbat 3 is er dus nog hoop, op vergetelheid. Inleiding Ook voor de vele Nederlanders die op school van hun vaderlandse geschiedenis niet veel geleerd hebben zal het 'rampjaar' 1672 nog wel een herinnering oproepenen aan slechte tijden in ons nationale verleden. Aan het einde van het jaar 1671 was het vrijwel zeker geworden dat de expansiepolitiek van het steeds sterker wordende Frankrijk tot een militaire confrontatie met de Republiek der Verenigde Nederlanden en haar bondgenoten zou gaan leiden. De trotse koning Lodewijk XIV leek vastbesloten om nu met geweld een eind te maken aan de politiek waarmee de Hollandse raadpensionaris Johan de Witt er al bijna tien jaar in geslaagd was om een Franse machtsovername in de Spaanse Nederlanden te dwarsbomen. Het begon in april met een formele oorlogsverklaring door Frankrijk en (daarna) Engeland en aan het eind van de maand verzamelde zich bij Charleroi een machtig Frans leger van in totaal ruim 130.000 man1 waarover Lodewijk XIV persoonlijk het opperbevel op zich genomen had en dat verdeeld werd in drie legergroepen, aangevoerd door de drie beroemdste en meest ervaren generaals van hun tijd, de 'grote' Condé, Turenne en Luxembourg. Alsof dat nog niet genoeg was had koning Lodewijk zich bovendien verzekerd van een drietal bondgenoten, de prins-bisschoppen van Munster en Keulen en de al meer dan een jaar op zijn loonlijst staande (maar daarom nog niet te vertrouwen) koning van Engeland, Karei H. In de in die periode stadhouderloze republiek kon raadpensionaris Johan de Witt ter zee rekenen op een (grotendeels dankzij zijn persoonlijke inzet) goed uitgeruste en uitstekend geleide oorlogsvloot, maar te land was de situatie zorgwekkend. Volgens de Staat van Oorlog van 1671 was de totale sterkte van het Staatse leger weliswaar bijna 65.000 man2, maar aan de effectiviteit van de organisatie en de staat van onderhoud van de vestingen en verdedigingswerken mankeerde een heleboel. In februari 1672 had De Witt tegen zijn zin moeten accepteren dat de net 21-jarige prins Willem van Oranje een tijdelijke aanstelling kreeg in het meer dan twintig jaar vacant gebleven ambt van kapitein-generaal. Daarmee waren echter de gevolgen van een jarenlange verwaarlozing van de landmacht en de juist nu negatief uitwerkende versnippering van militaire bevoegdheden tot onder meer het niveau van de regeringen van individuele (gamizoens)steden natuurlijk niet op slag verdwenen. Toen de Franse oorlogsmachine begin maart goed op gang kwam, verliep de opmars dan ook bijzonder snel. Na inname van de door het Staatse leger bemande vestingsteden in het Rijngebied bereikten Franse legereenheden op 9 juni het grondgebied van de Republiek en veroverden ze Doetinchem en Groenlo. Drie weken later hadden meer dan 35 versterkte steden en plaatsen 2

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2003 | | pagina 6