'DE STEM VAN WIND EN ZEE'
Over de Zeeuwse gedichten van P.C. Boutens
Marco Goud
In J.J. Voskuils roman Het bureau staat in het eerste deel de volgende dialoog tussen meneer Beerta
en Maarten Koning:
'Ik geniet elke avond van mijn platenspeler,' zei Beerta.
Maarten hield op met tikken. Beerta zat met zijn rug naar hem toe aan zijn bureau papieren uit te
leggen.
'Hebt u ook al platen?'
'Ik heb twee platen. De Wolgaslepers en de Moldau. Prachtig mooi!'
'Dat is niet veel.'
'Voor mij is dat genoeg. Platen zijn duur. Bijna net zo duur als een boek. En ik kan hier iedere
avond opnieuw naar luisteren. Het ontroert me. Muziek ontroert me, meer nog soms dan een
gedicht. Behalve Henriëtte Roland Holst natuurlijk.'
'En Boutens.'
'En Boutens, maar dat is omdat dat een Middelburger is. Daar heb ik een zwak voor.'1
Vrijwel iedereen zal weten dat met meneer Beerta de bekende Middelburger P.J. Meertens (1899-
1985) bedoeld wordt. Kennelijk was voor Meertens de Middelburgse afkomst van de dichter P.C.
Boutens voldoende om zijn poëzie te bewonderen. Maar ongetwijfeld heeft Meertens Boutens om
veel méér bewonderd.
Voor de te Middelburg geboren dichter en classicus P.C. Boutens (1870-1943) is Zeeland, met
name Walcheren, een levenslange inspiratiebron geweest. In zijn oeuvre treft men gedichten aan
met titels als: 'Veere', 'September-dag op Walcheren', 'In de Manteling bij Domburg' en
'Domburgsch uitzicht'. In 1924 werd Boutens' openluchtspel Middelburg's overgang opgevoerd,
waaruit de verbondenheid met zijn geboortestad blijkt. Het minst verhuld verwoordde Boutens zijn
band met Zeeland wel in het beruchte Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied, dat in 1927 als pamflet op straat
werd verspreid. Een van de strofen luidt als volgt:
Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt omdat hij zingen moet:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weêr. (VL 910)2
Ook in andere, minder expliciet-Zeeuwse gedichten, komt Boutens' band met de murmelende,
ruisende zee voortdurend aan de orde. De zee is in Boutens' poëzie een symbool van het oneindige
en het hogere. De zee is een 'grensgebied tussen tijd en eeuwigheid'3 en vormt een van de
kernthema's in Boutens' poëzie. Vaak wordt de zee verbonden met poëzie. Het ruisen van de zee
wordt gerelateerd aan de klank en het slaan van de golven met het ritme van poëzie. In Boutens'
25