JURYVERSLAG VOOR DE JACOB CATSPRIJS 2000*
J.C.H. Blom
Mijn functie is een officiële, een deftige zelfs. Voorzitter van de jury voor de Jacob Catsprijzen voor
Zeeuwse geschiedbeoefening, het is niet gering. Ik begrijp dat ik deze eervolle positie dank aan mijn
voorzitterschap van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap, u hoort het al, een zo
mogelijk nog verder boven het persoonlijke uitstijgende functie. Niettemin hoop ik dat u mij
toestaat juist met een persoonlijke noot te beginnen.
Eerlijk is eerlijk, in de normale dagelijkse routine heb ik niets met Zeeland. Waarom was ik dan zo
buitengewoon vereerd en getroffen dat ik juist voor een Zeeuwse zaak werd gevraagd? Is er
misschien toch iets tussen mij en Zeeland? Lang duurde het niet voor ik het mij realiseerde. Het is
mijn grootvader .van moederszijde, J.C. Opstelten, met wie ik een goede band had. Hij was
classicus, gepromoveerd leraar en een erudiet man van de ouderwetse soort, een echte geletterde in
de brede betekenis van het woord. Hij schreef ook gedichten, die inmiddels - ik denk terecht -
geheel vergeten zijn, zo ze al bekend waren.
In de hongerwinter, klaarblijkelijk lijdend onder kou en duisternis (meer dan onder honger, geloof
ik) en onder de rampen die hij om zich heen zag, schreef hij met als motto 'calamitas virtutis
occasio' (een ramp is een springplank voor het karakter) een 'Zeeuwse ballade'. Hij had als kind in
Middelburg gewoond en dat gaf hem kennelijk inspiratie. Hoewel een erg ouderwetse indruk
makend, heeft deze ballade op mij wel enige indruk gemaakt. Graag zou ik u hier, dat begrijpt u,
deze familieband met Zeeland, volledig voordragen, maar alleen al de omvang ervan (108 regels)
verbiedt dat. Ik beperk mij tot enkele strofen, die niet speciaal op de oorlogsomstandigheden
betrekking hebben, maar juist algemeen Zeeuws zijn.
Hij opent met:
Alwie Uw naam en wezen kent en
de schoonheid, Zeeland, van uw lijn,
waar twee vijandige elementen
gescheiden en verbonden zijn,
verstaat de zin van deze reeglen,
die uwe en mijne nood ontzeeglen.
Om enige regels verderop het Zeeuwse landschap te bezingen:
Door duin en dijk zeer slank omsloten
in 't westen Walch'rens groene ruit,
dan, tot aan 't Sloe vooruitgestoten,
Zuid-Bevelands gebalde vuist;
en daaromheen de brede Schelden,
die 't zout der zee met zoet vergelden.
Zoals ik van twee sterken aéren
de vork vertakt zie op mijn hand,
kon men, naar 't Noorden koersend, varen
langs Tholen, Schouwen, Philipsland,
'wijl zuidelijk de Hont z'n lusten
botviert aan Vlaand'rens vlakke kusten.
25