blaar. Het derde woord staat wel in dit
woordenboek, maar heeft de aanduiding
'Algemeen Zuidnederlands', Op zinsniveau
treft men onder meer de volgende zinswen
ding aan: Ik ga om boodschappen. Deze zin
wordt als zijnde Standaardnederlands
gebruikt, maar is dit niet. De standaardvariant
is namelijk Ik ga boodschappen halen. Een
andere is Laai maar doen. Deze zin is een
letterlijke vertaling van de Zeeuwse
uitdrukking Li mè doeë en heeft de betekenis
van iets niet meer te doen. In het
Standaardnederlands wordt dit echter begrepen
als iets juist wel gaan doen. Als laatste
voorbeeld Ik lioud niet aan. Ook dit zinnetje
wordt uit het Zeeuws naar het
Standaardnederlands vertaald, terwijl dit veel
mensen van buiten Zeeland de wenkbrauwen
zal doen fronsen. Bij aanhouden is men
geneigd te denken aan het aanhouden van
kleren. De standaard variant is iets als Ik blijf
niet bezig.
Kenmerken van dialect
Hoppenbrouwers stelt dat een dialect twee
soorten kenmerken heeft: primaire en
secundaire. Primaire dialectkenmerken zijn
specifiek voor een dialect. In communicatie
met andere dialecten en met de standaardtaal
verdwijnen deze het eerst. In een homogene
gemeenschap blijven ze bestaan, maar in een
opengegane wereld vallen ze op en verdwijnen
ze daarom als eerste. Voorbeelden voor het
Zeeuws kunnen hier dialectwoorden zijn die
in deze tijd amper meer gebruikt worden. Om
een aantal voorbeelden te noemen: veel van
de nu jonge kinderen zullen de woorden
stremiendrukjetauter, en puute niet kennen
of in ieder geval niet gebruiken.
Secundaire dialectkenmerken hebben een grote
verspreiding en zijn wèl resistent. Secundaire
dialectkenmerken kunnen dezelfde zijn als de
regionale uitspraak, die hierboven genoemd
is.
liet lieden en de toekomst van dialecten
De theorie van Hoppenbrouwers lijkt
plausibel, omdat er probleemloos voorbeelden
uit het Zeeuws bij kunnen worden gegeven.
Een vereenvoudiging van het dialect in de
richting van de standaardtaal lijkt zich
daadwerkelijk voor te doen. Hoppenbrouwers
legt uit dat zulke ontwikkelingen tot stand
komen door een proces waarbij ouderen het
'toelaten' dat kinderen eenvoudiger woorden
sniecr, sniejcr enz. maaier b. korenoogst
enz., die m. d. sikkel werkt: zie snieëlnj
als landbouwterm. Bij de oogst onder
scheidde men vóór de mechanisatie:
sniccrs. binders en stukers, z. deze wrdn
en constructies gebruiken. Ook dit is zeer
goed voorstelbaar. Het eindpunt is volgens
Hoppenbrouwers de standaardtaal, maar
dialecten blijken tol nu toe veel resistenter dan
ooit is verwacht. Daarvoor worden meestal
twee verklaringen gegeven: individuele
preferentie en sociale preferentie. Individuele
preferentie wil zeggen dat mensen bij het
spreken 'de weg van de minste weerstand'
kiezen. Ze spreken die taal die men het
makkelijkst spreekt. De sociale preferentie
houdt in dat men door het dialect spreken
aanduidt tot welke groep men behoort. Op
deze manier kun je tegemoetkomen aan niet-
dialect sprekende gesprekspartners door
minder dialect te spreken, maar kun je ook
uitdrukken dat je je wilt distantiëren van die
persoon door juist heel erg dialect te gaan
spreken. Dit wordt aangeduid met de term
taaiaccommodatie. Of en wanneer het
eindpunt dat Hoppenbrouwers postuleert
bereikt zal worden is de vraag. Wanneer de
trend zich doorzet dat ouders hun kinderen
alleen in de standaardtaal opvoeden, lijkt het
logische gevolg dat er zeer weinig van dialect
over zal blijven. Dit terwijl jonge kinderen
makkelijk tweetalig opgevoed kunnen worden.
Daarom lijkt het een goede zaak dialect
aandacht te geven voordat het misschien wel
helemaal verdwenen is.
l.iUralmir
C. Iloppcnluouwers. Het regiolect. Vim dialect lot
Alt>cniccn Nederlands (Muidcrbcrg 109(1).
S. Kroon en T. Vallen. Syllabus Dialed en
Samenleving '95/'96 (1995).
30