onderzoek, naar de periode 1781
1787 pas in de kinderschoenen
staat" (p. 253) lijkt me wat
gechargeerd. Maar nader ondei
zoek is zeker nodig.
Hoewel in "Nehalennianr. 67
(najaar 1987) een artikel over
de Middelburgse stadsregering
in de periode 1780—1795 vei
scheen en de Vlissingse gemeen
te—archivaris C.H.J. Peters on
langs afstudeerde op een -nog
niet gepubliceerde— scriptie
over Vlissingen in de patriot-
tent i j d 1 i gge n ook in Zeeland
nog de nodige onderzoekstei
reinen op dit gebied braak.
Via de genootschappen komen we
op een ander recent boek, name
lijk "Tot heil van 't Mensch-
dom. Culturele genootschappen
in Nederland 1750—1815".
Deze handelseditie van het
Utrechtse proefschrift van W. W.
Mijnhardt verscheen als no. 24
in de Nieuwe Nederlandse Bij
dragen tot de geschiedenis der
Geneeskunde en der Natuurweten
schappen bij Uitgeverij Rodopi
te Amsterdam. Een indrukwekken
de prestatie deze dissertatie
van een kenner van het (18de—
eeuwsegenootschapsleven bij
uitstek. Maar, en dat wil ik
niet verhelen, anderzijds toch
een enigszins teleurstellend
boek. Het bestaat grotendeels
uit reeds eerder verschenen
artikelen. En de vraag is of
promoveren op artikelen of
inleidingen bij archiefinven
tarissen een goede zaak is. Dit
neemt echter niet weg dat de
auteur met het onderhavige boek
een belangrijke bijdrage op het
gebied van de 18de-eeuwse his
toriografie heeft geleverd.
Het eerste gedeelte van zijn
boek (de hoofdstukken I-III)
vormt het theoretische kader,
terwijl het tweede gedeelte
(hoofstukken IV-VII) een meer
beschrijvend karakter heeft,
waarin een aantal verschillende
genootschappen wordt behandeld.
Hoewel er uiteraard vele varië
teiten zijn te onderscheiden,
maakt Mijnhardt een driedeling:
geleerdengenootschap, dilettan
tengenootschap en hervormings—
gezi ndgenootschap.
In het eerste hoofdstuk wordt
de opmars van de genootschaps
studies geschetst (in Nederland
eigenlijk pas heel recent: van
af de jaren 70Literatuurhis
torici als Singeling en Van den
Berg houden zich vooral bezig
met de literaire genootschappen
terwijl bijvoorbeeld Reitsma en
Mijnhardt zelf vooral naar ge
nootschappen keken om meer in
zicht in de aard van de Neder
landse Verlichting te krijgen
en wetenschapshistorici als
Snelders en Van Lieburg net
name de introduktie van nieuwe
wetenschappelijke opvattingen
via de genootschappen bestude
ren. Vervolgens komen (in de
hoofdstukken II-III) de ge
nootschapstraditie in Europa en
de genootschappen in Nederland
1750-1815 aan de orde. Vooral
sedert het midden van de lSde
eeuw kwamen nieuwe genoot
schapstypen (voor niet—weten
schappers) tot ontwikkeling.
De Ualcherse genootschapsont—
wikkeling staat centraal in de
hoofdstukken IV -het Zeeuwech
Genootschap der Wetenschappen
als illustratie van een geleer
dengenootschap, in een ietwat
bijgewerkte versie van een
eerder in het Archief van het
Kon. Zeeuwsch Genootschap der
Wetenschappen 1985 verschenen
artikel- en V -de vrijmetse
larij, waarbij de Middelburgse
loge als case-study dient en
als representant van het dilet-
tantengenootschap. De Maat
schappij tot Nut van 't Alge
meen (hoofdstuk VIrepresen
teert d© hervormingsgezinde
genootschappen. Als laatste
komt de Teylers Stichting uit
Haarlem aan de orde, een enigs—
37