J J. Poelhekke. JACOB CATS ALS RAADPENSIONARIS VAN HOLLAND. Lezing uitgesproken voor het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en de Werkgroep Historie en Archeologie op 29 november 1977. Dat ik mij verstout hier vanavond voor u het woord te voeren, is daaraan te danken of te wijten, dat het Uwe een 'geleerd' genootschap is, met andere woorden een van die onmisbare genootschappen, waar vorsers - om eens een gezellig ouderwets woord te gebruiken - voor den dag kunnen komen met verhandelingen over een onderwerp, waar zij natuurlijk al wel het een en ander van af weten of toch menen te weten, maar nog op geen stukken na zo veel, als zij vermoeden dat erover te achterhalen is. Onvermijdelijkerwijs komt zo'n voordracht dan voor een niet gering deel neer op het signaleren van leemten in de kennis van de spreker, maar aan de andere kant heeft dat signaleren alleen maar zin, als de spreker in kwestie er tegelijkertijd bijvertelt, waarom zijn onderwerp hem zo zeer boeit, dat hij de opvulling van die leemten een nastrevenswaardig doel acht. Hiermee is. hoop ik, wel zo ongeveer de verhouding geschetst van Uw spreker van hedenavond tegenover zijn onderwerp. Uw landgenoot Jacob Cats, die dezer dagen vierhonderd jaar geleden in Brouwershaven het levenslicht aanschouwde. Ik voel mij niet primair door hem geboeid als dichter - al zou ik mij, terloops opgemerkt, zeer wel kunnen voorstellen dat in de ogen van een toekomstige generatie de onze hem als zodanig schromelijk onderschat - dan wel in zijn functie van raadpensionaris, dus van belangrijkste ambtsdrager na de stadhouder, in het voor U en voor mij nabuurgewest Holland veruit de belangrijkste component van de geamputeerde 'generaliteit' waarin een zevental Nederlanden, mede op grond van de Unie van Utrecht verenigd was. In deze functie nu, als bekleder van het ambt, waarin, al heette het toen nog landsadvocaat', Oldenbamevelt vóór en Jan de Witt na hem - plus nog weer later een Anthonie Heinsius - in een reputatie op wereldniveau konden blaken, is Jacob Cats niet slechts allerdeerlijkst miskend, maar, sterker nog, ten enen male niet gekend. Zo al een aantal letterlievenden in den landen weten - althans in vroegere generaties wisten - dat hij dat hoge ambt bekleed heeft, dan was dat vrijwel uitsluitend bij wijze van toegift bij zijn bekendheid als dichter. Ter toelichting behoef ik slechts te verwijzen naar het, postuum en zonder noten verschenen boek van de jonggestorven historicus A. de Fouw, getiteld Onbekende Raadpensionarissen bij welke titel de auteur er overigens van schijnt te zijn uitgegaan dat alleen Oldenbamevelt en Jan de Witt wel als bekend mogen gelden, want wie hij mede in zijn reeks behandelt, is Heinsius. Cats daarentegen komt - en dan nog naar mijn gevoel hoogst unfair vertekend - alleen maar een paar keer terloops te sprake in 'het hoofdstuk, gewijd aan zijn tegenpool Adriaan Pauw, over wie wij het aanstonds nog zullen hebben. Nauwelijks minder terloops komt 's mans optreden als raadpensionaris aan bod in het onmisbare standaardwerk, het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, waar, terloops gezegd, in het register onze Jacob Cats met tussen haakjes alleen de toevoeging "dichter" wordt onderscheiden van de achttiende-eeuwse niet helemaal eerste-rangs schilder, die precies zo heette. "Allicht, kunnen wij nu wel zeggen, en wie weet of niet, heel diep in zijn hart, ook Cats met die prioriteit zou hebben ingestemd. Maar dat de litteratuur-historicus, in casu wijlen J. Prinsen J.Lzn., die hem in dat gezaghebbend lexicon als biograaf werd toebedeeld, het dooddoener-verdict zou lanceren dat hij als raadpensionaris "in geen enkel opzicht heeft uitgemunt", zou hem toch vermoedelijk wel gegriefd hebben. Gelukkig heeft een recentere litteratuur-historicus, Dr. G.A. van Es, zich sedertdien in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden heel wat waarcierender en scherpzinniger ter zake uitgelaten. Dat ik het niet met Prinsen eens ben, maar - behoudens bij een enkel onderdeel een vraagteken, waarover aanstonds - met Van Es, is uit mijn formulering al wel gebleken, maar ik zou het nog pertinenter willen zeggen: Naar mijn stellige overtuiging - maar die ik dus 76

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1978 | | pagina 78