50) IV, 9, Schelts' u dienstmaeght voor een hoer, En stelt al de buyrt in roer. V, 83, 84. 51) IV, 9. 52) V, 157, En waerom roep je door de buert, Dat Trijn haer stoupe niet en schuert? 53) IV, 9; Ook rumoer om ongedierte (ratten-en muizenplagen) en huisdieren van de buren. V, 34, Ghy liet den hutspot openstaan. 54) V, 102, Wil yemant boomgewas met groote meesters eten; V, 106, Want van een anders leet of zeer. En hinckt de meester nimmermeer. V, 123, Die leyde my vier sacken op: En gaf my doen een harde schop. 55) V, 68. 56) 111, 141, En siet! in dese pracht soo koomt de man te breken; VII, 41, lek die eens huysen sagh met rijekdom volgetast, Daer nu geen spijs en is, ja daer de meester vast. 57) III, 129, De pracht die kanckert in, de dochters willen volgen; V,74, Soo de kloek is, soo de klepel, Soo de pot is, Soo de lepel. Soo de moeder, Soo het kint. 58) V, 57, Wie in sijn lant geen kooren zayt, 't Is seker dat hy distels maeyt. 59) V, 58 Want wat het zy, en hoe het gae, De sone doet den vader nae; de dochter gaet haer moeders gang, en dat haer gansche leven langh. 60) V, 56, Licht korsel zijn, en licht te proncken, zijn in de jonckheydt quade voncken. 61) III, 173, Een die sijn kinders straft, kastijt sijn eygen sonden; V, 55, Een kint is als een wit papier, Dus let op dit onnoosel dier; Want soo daer yemant quaet in prent, soo is dat edel wit geschent. 62) VII, 48, 49. 63) I, 24, lek hebbe menigmael, als een sonderlingh werek van Godes goedigheyt. 64) III, 28. 65) VIII, 1. 66) VIII, 1. 67) VII, 14. 68) IV, 7. 69) V, 152, Wanneer een boom ter aerden sijght, Maeckt yder dat hy takken krijght. 70) V, 139, 140. 94 71) IV, 3; V, 17, 18, Hoe dat aldaer de jonge liên. Haer gaen vermaken aen de zee, Niet verre buyten Zierikzee. 72) III, 15, Het spele rijden heeft gevaer. 73) V, 91. 74) V, 124, 125, Smits kinderen sijn wel voncken gewoon. 75) III, 110, Hier maen' ick al het volck. 76) V, 92. 77) V, 88. Ick weet soo buerman Fop het beesjen hoorde krijten. Ick weet 'et voor gewis, het sou hem dapper spijten. 78) III, 189, Gy moogt nu, sonder schroom, een sieken mensch besoeken. een schamel kinderbedt versien van linne- doeken. VII, 66, 67, Raad advies in te winnen van de predikanten: Soo spreeckt tot u bericht de hoeders uwer Kercken. 79) V, 143, Die aen de wegh timmert, heeft veel berichts. 80) V, 13. 81) I, 72. 82) IX, 12. 83) III. 79, 171. 84) De strekking toch van Houwelick. 85) III, 161. 86) III, 94 Sy is een stille ree, een haven voor de jeught, ld. 107, Ach ware dese lust de vrouwen niet gegeven. Wy leydden altemael gelijck een beestigh leven. 87) III, 15, 24, 88) V, 67. 89) Zie noot 36. 90) III, 23; X, 78; Wat betreft Cats zelf: VII, 70; En schiep doen groote lust in sang, in snaren-spel. 91) I, 88 92) III, 11,; ld. 92, U handel, u bedrijf, oock van de kintsche lueren, Is spelen mette naeld; is breyen, is bordueren; ld. 143, Leert met de fijne kool of met de penne trecken, Leert wat geteyekent is met gimp en zijde decken. 93) III, 121, 122, 124. 94) III, 124. 95) III, 124, 125. 96) III, 147, Dat sy moet voor den man, voor kint, en boden zijn, Een troost in alle quael, een stage medicijn. 97) III, 103; VI, voor folio 1, met afbeelding. 98) III, 141, Haer kinders gingen mooy. 99) I, 24. 100) I, 34; I, 67; VIII, 12.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1978 | | pagina 96