NOTEN BIJ J.KLUIVER, HET GEZIN IN DE "GOUDEN EEUW". A. Verantwoording van gegevens ontleend aan Alle de werken van Cats, I) XI, 38, Al wat Erasmus leert, zie ook onder B. 2-4 Zie onder B 5) I,-,Aen de Zeeuwsche Jonckvrouwen achter Voor-reden, 6) III, 179. 7) III, 3, Wy zijn het die van geest berooft. 8) VI, 7, Maer wanneer ick gae besien, Al de malle schilderien. 9) Zie onder B. 10) VII, 28, Daer ons geen roock en quelt, geen dampen van de Steden. II) VII, 7, Het is geen kleyn vermaeck te sitten met een boeckje ontrent een groene laen; id. 12, Een boeck-kas op een hoef, dat is een lustigh dingh. VII, 47, Set inten, snoeyt u hout, en oeffent soo de leden; vgl. echter ook: X, 75: zweet. 12) III, 123, Danckt vry den grooten God, o vrye Nederlanden: daarna opsomming van de producten. 13) III, 30, Gelijck de nieuwen adel doet, Vry hooger als een edelman. 14) IV, 6, Geeft een ander marsepyn; II, 30, Met uyt-gelate Jock, met onbeschaem- de Nachten, met Dronkenschap, en Spel met Benden van gedachten; vgl. I, 72, de slamperijen. 15) VII, 18, 19. 16) VII, 18. 17) VII, 12, "bloem-zot", Mijn tuyn is tot gebruyck, en tot een soet vermaeck. X, 79, Die laet het na den Haegh aen Vrouw of Vryster brengen. 18) X, 75, Als ick mijn kleynste vee haer voetsel kom te geven. Overige: VII, 18-20. 19) X, 78, Haer soon een jongh Student, die kan op snaren spelen; Haer dochter doet 'er by een aerdigh Frans gesanck, enz. 20) X, 79, Princessen evenselfs des Winters hier gekomen. 21) X, 78, 79. 22) X, 78, En schoon het gantsche velt aen vreemde wert verpacht, De vrienden even wel die hebben vrye jacht. 23) X, 79. 24) VII, 27, Is't niet een lust te sien, wanneer de lange manden, met appels zijn gevult, oock hooger als de randen? X, 78, Het schijnt dat over al de boomen luyde roepen, Komt eet van mijn gewas. 25) VII, 15. Het is geen kleyn vermaeck, wanneer men dorre sanden, Door middel van de kunst, verkeert in nutte landen. 26) VII, 28, Ick dancke mijnen Godt veel hondert duysent malen, Dat ick hier sijnen troost in my voel nederdalen. 27) VII, A3, Gedicht "Lof van Sorghvliet", achter titelpagina. 28) III, 171, Daer zijnder in het lant, die honden leeren springen. 29) III, 110, Dat meerder lusten heeft ontrent een vreemden hont. 30) III, 171, Wat is 'er menigh man, die met de gantsche sinnen. Die met den lijve woelt, om goet te mogen winnen. 31) V, 170, Uyt lust. onrust. 32) III, 129, Soo dat hy niet en merckt, al wort hy schoon gepluckt, Hoe diep de vrouwe pracht hem in de beurse druckt. 33) III, 29,30. 34) III, Men wort daer van de slechte liên, Als voor een wonder aangesien. 35) III, 52 Vrouwen-voordicht. 36) V, 76 37) III, 128. 38) I, 71, veel speelgoed. 39) I, 24. 40) III. 98. 41) III, 174, Het kint in desen stant gaet buyten alle palen. 42) V, 67. 43) IV, 6, Geeft een ander Frans geback. III, 123, Hier is geen suyckerriet, dat in de dalen wast, En noch wort hier de jeught met suycker overlast. 44) III, 166. 45) III, 118. 46) III, 118, 119. 47) III, 134. IV, 6, Soo geweldigh tiert het wijf, 't Schijnt sy wil de meyt op't lijf. 48) III, 133; IV, 6. 49) V, 76. 93

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1978 | | pagina 95