Hij was het dan ook, die op 18 januari 1651 de Grote Vergadering opende en die haar op 21
augustus sloot met redevoeringen, die klonken als klokken en waarvan vooral de eerste
memorabel is vanwege het staaltje van historische mythevorming in haar aanhef.
Namens de provincie, in welker emplooi hij staat, heet namelijk de Hollandse
raadpensionaris de zes bondgenoten welkom "in een plaetse" - te weten in wat wij thans de
Ridderzaal noemen - "daer eertijdts den Koningh van Spagnien is afgeswooren." Welnu,
zoals iedereen, die er even de Resoluties op naslaat, kan - en toch stellig ook kón-weten, had
er zeventig jaar tevoren geen 'afzweringsplechtigheid' plaatsgevonden, maar was gewoon
routinematig in de gewone vergaderzaal van Hare HoogMogenden besloten tot de
uitvaardiging van een plakkaat, waarbij Philips II als landsheer 'verlaten' werd.
Halverwege deze Grote Vergadering, waarmee het aanvankelijk zeker niet de bedoeling
was, dat zij zo lang zou duren, is het dan dat Cats voor de eerste van in totaal negen malen
bij zijn Hollandse principalen de ontslagaanvrage indient, die hem pas in september van dat
jaar 1651 zal worden verleend en in aansluiting waarop zijn voorganger Pauw weer voor een
korte spanne tijds zijn opvolger wordt.
De tijd ontbreekt helaas om alle, vaak hoogst amusante peripatieën van dit drama in
zakformaat op te halen. Onder andere gooide Cats - naar Aitzema beweert opzettelijk om
zijn ontslag te verhaasten, al werkte het in feite juist vertragend - een stevige knuppel in het
hoenderhok door plotseling met allerlei documenten voor den dag te komen, die Willen II
het vorig jaar aan hem ter bewaring had toevertrouwd.
Verder zien wij hem onafgebroken in de weer als 'trouble-shooter', bijvoorbeeld als
ambassadeur Brun zich beklaagt dat de voorzitter onhebbelijke opmerkingen tegen hem
heeft gemaakt naar aanleiding van de buitgemaakte Spaanse vaandels, waarmee de
Ridderzaal is opgesierd. Of wel hij moet de ambassadeurs van het Engelse Parlement zoet
aan het lijntje houden, die wel bij de Hollanders, maar zelfs nog na de dood van Willem II
niet bij de Generaliteit welkom waren. Aan de andere kant ook aan hem de taak aan de
Winterkoningin, mitsgaders aan de Prinses Royaal en haar broer de hertog van York, de
toekomstige koning Jacobus II, te gaan aanzeggen dat hun gevolg en personeel die
ambassadeurs en hun mensen met rust moeten laten.
Ook als het beruchte conflict losbreekt naar aanleiding van de voogdij over de kleine Willem
III, is Cats alleen alreeds daardoor erbij betrokken, dat hij natuurlijk weer de man is, die
namens allebei de belligerente prinsessen de boodschappen mag overbrengen, en als
Amalia's vertrouwde schoonzoon, de Grote Keurvorst van Brandenburg een 'groszkur-
fürstliche grosze Schnauze' heeft opgezet tegen twee aanhangers van de Prinses Royaal, de
onfrisse heren van Nassau-Beverweerd en van Heenvliet, dan is hij het. die de zaak moet
gaan sussen.
Maar eindelijk kwam dan toch de dag van de verlossing uit zijn eervolle ambt:
"My docht dien eygen stont, ick kon veel rasser treden,
En scheen te zyn verlicht in al de gantsche leden.
Ick was gelyk een mensch die van een swaarte scheydt,
Of die een lastig pack ter neder heeft geleydt.
Ick op dien eygen stont ging op der aarde kniele,
En droeg den Schepper op de krachten myner Ziele."
Enz. enz., de passage is te lang om haar in haar geheel voor te lezen, notere nog slechts dat
hij zich dankbaar erop beroemt de eerste bekleder van dit "wigtig ampt" te zijn, "die niet
daar uyt en viel door smaat of herten leet."
Integendaal, de Staten brachten hem oprechte dank voor zijn trouwe plichtvervulling, en die
dank had hij toch waarachtig wel verdiend. Maar evenzeer lijkt het billijk dat, bij alle
fluctuaties van de waardering voor Jacob Cats als dichter, zijn verdiensten als staatsman
eens door het nageslacht aan de vergetelheid worden onttrokken.
84