niet eens met Van Es, wanneer deze, na zo trefzeker Cats' positie ten tijde van Frederik
Hendrik te hebben geschetst, vervolgt met de bewering dat hij na diens dood "vanzelf
onmogelijk" werd. Waarmee ik echter tot op zekere hoogte wel kan instemmen, is de
bewering, die daar weer op volgt, dat de jonge prins hem "in de war" bracht.
De, ondanks het courante taalgebruik, in feite juist onzekere hoogte, tot waarop ik die
laatste toevoeging onderschrijf en die uiteraard ten nauwste samenhangt met mijn wraking
van die vanzelfsprekende 'onmogelijkheid', kan worden verwoord in één enkele eigennaam:
die van Comelis Musch, nog steeds Cats' schoonzoon en eveneens nog steeds griffier der
Staten-Generaal. In deze functie was hij, zoal niet helemaal de Eminence grise van Willem
II, toch stellig de knapste kop en bijgevolg, naar ik geen ogenblik betwijfel, de invloedrijkste
onder diens adviseurs. Bijna nog meer dan voor de jaren van Frederik Hendrik, lijkt het dus
geboden, of toch in ieder geval aanlokkelijk ook voor die kritieke jaren van Willem II de
generaliteitsresoluties van Comelis Musch zorgvuldig te vergelijken met - voor de perioden,
waarin zij bijeen waren - de gelijktijdige van de Staten van Holland, die steeds nog Cats in
hun emplooi hadden. Niet dan volledigheidshalve zij hierbij nog aangetekend dat voor de
maanden, waarin de Staten geen zitting hadden, de resoluties van Gecommitteerde Raden
moeten worden nagezien, van wier college' de raadpensionaris qualitate qua deel uitmaakte.
De grote lijnen van Willem U's dramatisch optreden kennen wij allemaal: zijn streven, in
bondgenootschap met Mazarin, de oorlog tegen Spanje te hervatten en er een te beginnen
tegen het Engelse Parlement, dat zijn schoonvader Karei I had laten onthoofden.
Getransponeerd in termen van binnenlandse politiek: zijn strijd van ruim twee jaar tegen de
Staten van Holland over de, nu het vrede was, voor de hand liggende vermindering van het
militaire potentieel.
Hoe deze politiek tenslotte uitliep op zeer hoog spel, of, zeggen wij maar rustig, op een
staatsgreep, weet U ook: de gevangenneming van zes gedeputeerden ter Hollandse
Statenvergadering en de, althans in militair opzicht, mislukte aanslag op Amsterdam.
Welnu, om dit aan zijn bazen, de Heren van Holland, mede te delen werd, zoals op zichzelf
allerminst ongebruikelijk was, ook op die fameuze 30ste juli 1650 Cats vóór de vergadering
even bij de Prins geroepen, en hier kan ik niet nalaten de desbetreffende passage voor te
lezen uit het Twee en tachtigjarig Leven, die, althans naar mijn smaak, als genre-stukje
bijzonder geslaagd is, zodat wij hier vanavond, als tussen neus en lippen door toch ook nog
enige eer bewijzen aan de dichter, die Jacob Cats heette:
"lek vond den Prins gestelt niet als hy plag te wesen;
My docht uyt syn gelaet iet vremts te konnen lesen;
Het leed als geenen tyt, hy quam omtrent my staan,
En sprack my evenselfs met dese reden aan:
lek hebbe, na beraat en om verscheyde reden,
In seeckerheyt gestelt een deel van uw Leden:
Die werden nu bewaart, en dat op myn bevel;
Die luyden niet-te-min die zyn in alles wel.
Ick hebbe, boven dien, een hoop geswinde gasten.
Bevolen Amsterdam met Wapens aan te tasten:
Gy let wat ick u seg, en meugt oock henen gaan,
En segt dit myn verhaal' den Staaten veerdig aan.
Ick stondt hier op verstelt als van een seldsaem wonder,
Myn breyn was omgeroert als van een groten donder.
Ick vraagde niet-te-min, van w'aar het onheyl quam.
Ick vraagde, boven al, wie dat de luyden waren,
Dien heden op den dag het stuck was wedervaren?
De Prins doch evenselfs, al scheen hy ongesint,
Die haalde my papier en pen en goede int.
Hy seyde: schryft hier op het pit van deze saacken,
En wilt het altemaal ue Heeren kenbaar maacken.
Doch wat noch vorder raakt den gront van dit beleyt,
Q-y Dat sal te zyner tyt, eens breeder zyn geseyt".