kant waren de, niet in de laatste plaats door zijn eigen toedoen, nu weer in meerderheid libertijns-staatsgezinde Staten van Holland hunnerzijds machtig genoeg om hem effectief te dwarsbomen wat de essentie zelf betreft van zijn politiek programma, een energieke oorlogvoering om de Spanjaarden uit geheel 'het Nederlant' te verdrijven. Dwars daartegenin streefde het Holland van de klassieke 'regenten', beducht als zij vóór alles waren Antwerpen weer binnen de vrije 'Tuin' te moeten verwelkomen, steeds openlijker naar vrede. Van dit Hollandse streven nu had de Prins weliswaar in de persoon van Pauw de belangrijkste exponent weten te elimineren, dit neemt natuurlijk niet weg dat ook Cats als diens opvolger er in beginsel aan gebonden was. Maar niettemin bleef het tussen dat tweetal tot aan het eind toe goed gaan. Nu was in de allereerste plaats, juist zoals Frederik Hendrik zelf, ook Cats een man van het midden. Zelfs geloof ik dat wij het nog wel wat sterker mogen uitdrukken: hij moet wel zowat de grootste kool- en geitspaarder zijn geweest uit geheel onze niet-contemporaine geschiedenis. In hoge mate relevant zijn hierbij zijn familiebetrekkingen. Nadat zijn vrouw en hun drie zoons vroeg waren gestorven, had Jacob Cats als naaste familie een tweetal dochters. Hiervan was de oudste, Anna, in 1630, dus toen hij voor de eerste maal waarnemend raadpensionaris was, in het huwelijk getreden met de drost van Breda, Cornelis van Aerssen van Wernhout, oomzegger van de proto-oranjeklant en weleer doodsvijand van Oldenbarnevelt, Francois van Aerssen. En ziet. met wie trouwde de tweede dochter, Elisabeth, en dit dan juist in het jaar, waarin haar vader definitief raadpensionaris van Holland werd? Dat was met, mogen wij wel zeggen, de deutero-oranjeklant uit deze jaren, de griffier van de Staten-Generaal, Cornelis Musch. wiens naam U wel niet onbekend zal zijn als die van de, voor zover bekend, meest omkoopbare figuur uit geheel onze vaderlandse geschiedenis, al kon zelfs hij in incidentele gevallen zijn tarieven niet helemaal zo hoog opvoeren als bijvoorbeeld Amalia van Solms. Wat was nu van deze combinatie het aardige of, meer nog, het intrigerende? Alle belangrijke generaliteitsbeslissingen, met name die betreffende de buitenlandse politiek, maar wij kunnen eigenlijk wel zeggen, alles, behalve het voteren van gelden, werden in die jaren genomen door het zogenaamde 'Secreet Besogne', althans door een zorgvuldig geselecteerd gezelschap 'op de Camer van Zijne Excellentie' - na 1637 Zijne Hoogheid - en daarna, als er ten minste niet vooraf de een of andere polyinterpretabele volmacht was bekokstoofd, bij manipulatie van Cornelis Musch door de Staten Generaal gejaagd en in het - al dan niet 'Secrete' - Register opgetekend, zonder dat heel vaak het gros der aanwezigen zelfs maar een kans kreeg te verstaan wat er besloten was en werd. Maar als wij daar dan bij bedenken dat de meeste van die besluiten verre van welkom waren op stadhuizen zoals het Dordtse, het Amsterdamse, het Rotterdamse en nog verscheidene andere, dan mogen wij ons toch wel even afvragen hoe dat allemaal kon. En wat wij daar dan weer moeten bij bedenken, is dit: in het selecte kringetje op 's Prinsen 'Camer' waren zes van de zeven provinciën door één man vertegenwoordigd, alleen Holland, ter honorering van zijn aandeel van meer dan 59 procent in het federale budget, door twee. Maar dan: het zeventiende-eeuwse Holland deed zich veel minder groot-burgerlijk voor, dan wij het in retrospectie zien en dan het in feite ook was. Van zo'n tweetal Hollanders behoorde er bij traditie steevast één tot het eerste lid van de Staten, de ridderschap, die Frederik Hendrik zogezegd in zijn zak had. Maar wie anders gold, als hij ten minste een welgevallige figuur was, als van nature aangewezen voor de tweede plaats, zo niet de raadpensionaris, die overigens qualitate qua tevens pensionaris was van diezelfde ridderschap? Kortom, bij deze confabulaties op Frederik Hendriks 'camer' kwamen heel vaak de klassieke regenten van het klassieke Holland, dat voor bijna 60 procent het gelag betaalde, zelfs niet aan het woord dan alleen bij monde van hun Zeeuwse pensionaris. Dat juist in deze jaren, waarin het ging over voortzetting van de oorlog, dan wel vrede sluiten, de bondgenootschappelijke hartelijkheid tussen Holland en Zeeland maar nauwelijks boven het vriespunt lag, deed, zo te zien hierbij weinig ter zake, maar een piquante bijzonderheid mogen wij het toch wel noemen. 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1978 | | pagina 82