aangedragen voetstuk tuimelen. Onbeantwoord blijft echter de vraag waar zij na haar val terecht komt. Negatief is ook de opmerking dat zij nimmer een plaats in het stadsbestuur zal krijgen, daar zelfs een man als Van Beverwijck er niet aan zal denken zijn kussen aan een vrouw af te staan (slot paragraaf 24). Belangrijk verschil met bovengenoemde tijdgenoten is de grote plaats, die hij in zijn werk inruimt voor de erotische aantrekkingskracht tussen beide seksen, en de banen waarin deze geleid moeten worden. Hij staat niet afwijzend ten opzichte van enige ontwikkeling voor de vrouw, getuige zijn bewondering voor de geleerdheid van Anna Maria van Schurman.(70) Jonctijs meent dat de vrouw, zoals ontledingen bewezen hebben, van nature evenveel hersenen heeft als de man. De minder intellectuele prestaties wijt hij aan verschillen in opvoeding, manier van leven, en het ontbreken van stimulanzen.(71) In 1646 publiceert de Leidenaar Peter van Gelre het werkje "Vrouwenlof aen me-juffrouw C.K.". Dit boekje doet in opzet wel aan de "Wtnementheyt" denken, daar ook van Gelre zijn betoog met voorbeelden van voortrekkelijke vrouwen illustreert. Hij is, met Van Beverwijck, van mening dat het vrouwelijk geslacht over vele kwaliteiten beschikt, waarin zij soms de mannen overtreffen. Wat hem van Van Beverwijck onderscheidt, is de meer gematigde toon en het feit dat hij geen duidelijke uitspraak doet over de maatschappelijke positie van de vrouw. Opvallend aspect in zijn boek is de nadruk waarmee hij wijst op de lasten van het seksuele leven, met name de zwangerschap en de kinderopvoeding, die de vrouw alleen te dragen heeft. Hierdoor verkrijgt zij echter we! een belangrijke plaats: 't Sijn vrouwen die de mans en die de vorsten teelen, 't Sijn vrouwen die de mans en die de vorsten streelen, Zij sijn het sonder wie gheen menseh en kan bestaen, Indien zij niet en sijn de werelt heeft ghedaen."(72) Tenslotte de mening van een vrouw, Anna Maria van Schurman. Zij was zelf een voorbeeld van geleerdheid en kunstvaardigheid, waarvan de roem zich niet alleen in Nederland maar ook in het buitenland verspreidde. Haar werd uitbundig lof toegezwaaid door de intellectuele elite uit geheel Europa.(73)Hoewel zij in deze tijd niet de enige vrouw was, die zich met de wetenschap bezighield, waren er maar weinigen die haar peil bereikten.(74) Opvallend is het feit dat juist zij ongehuwd is gebleven, hoewel zij gedurende haar leven ook veel huishoudelijke plichten heeft vervuld. Deze omstandigheid naast natuurlijk haar opmerkelijke aanleg, heeft Anna Maria van Schurman misschien meer dan andere vrouwen in de gelegenheid gesteld om zich aan de wetenschap te wijden. Anna Maria van Schurman heeft zich niet zozeer bezig gehouden met de plaats van de vrouw in de maatschappij, maar wel met de vraag of het de vrouw past de wetenschap te beoefenen. In 1638 publiceert zij een verhandeling die zich uitsluitend met dit vraagstuk bezighoudt: "Dissertatio de Ingenii muliebris ad doctrinam et meliores litteras aptitudine".Hierin tracht zij haar stelling: "Aan een Christin past het beoefenen der wetenschappen", met veertien argumenten te bewijzen en tevens de argumenten van de tegenstanders te weerleggen.(75) Concluderend meent zij dat het een vrouw zeker past de wetenschap te beoefenen, vooral die vrouwen die de tijd en de middelen daartoe hebben.(76) Over deze kwestie heeft Anna Maria eveneens enige brieven gewisseld met haar geestelijke leidsman' A.Rivet,lussen 1632-1638. Deze laatste schrijft in 1632:"Het is wellicht niet dienstig dat vele vrouwen dit soort van leven kiezen: maar het is voldoende, als sommige, die zich door een speciale aandrang er toe geroepen voelen, een enkele maal uitmunten." Hierop ontspint zich een discussie over de waarde van studie voor de vrouw, waarin Anna Maria van Schurman opkomt voor het recht op studie voor haar seksegenoten. Tenslotte komt zij Rivet den dele tegemoet, daar zij zich realiseert dat slechts weinig vrouwen door hun drukke werkzaamheden, van dit recht gebruik kunnen maken.(77) De hier boven genoemde figuren zijn uiteraard niet de enigen die zich over dit onderwerp hebben uitgelaten. Wel kan men zeggen, dat zij bewust deelnamen aan een discussie. Opvallend is hierbij het onderlinge kontakt tussen verscheidene van hen, en de concentratie van publikaties over de vrouw, in de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw.

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1978 | | pagina 47