4
De narij ping" op het veld.
Sommigen laten bij het maaien een
zeer langen stoppel staan en late daar
de schooven ongebonden op liggen, om
na te drogen. Dit heeft het bezwaar,
dat bij slecht weer gemakkelijk schot
optreedt, en wanneer de stoppel niet
lang is, regenen de hauwen gemakke
lijk tegen den grond .waardoor de kans
op schimmel en schot nog veel grooter
wordt.
Het is dan ook veel beter het kool
zaad aan hokken te zetten. Wil men de
schooven niet binden, dan is een goede
manier de volgende: men zet 6 of 7
schooven recht overeind tegen elkaar
en krijgt dan een rond hok van ruim
een meter middellijn. Dit hok wordt
met een touw rondom vastgebonden.
Meer dan zeven schooven in zoo'n hok
is niet wenschelijk met het oog op het
optreden van schot midden in het hok.
Bindt men de schooven samen, b.v. met
een strooband, dan kan men hokken
zetten van ongeveer 16 schooven, twee
aan twee tegenover elkaar.
In sommige streken van ons land zet
men ook wel z.g. tollen. De grondslag
wordt gevormd door 10 ongebonden
schooven, die in het rond worden gé-
plaatst met ongeveer V/2 m middellijn.
Daar bovenop plaatst men schuin naar
binnen gericht 7 schooven, en daarop nog
weer 2 a 3 schooven, die den top vor
men. Boven over den top plaatst men
den driepoot van een klaverruiter. Ook
kan men den tol met touw vastbinden.
Deze tollen geven ook voldoende gele
genheid om na te drogen, omdat de
wind er goed doorheen kan spelen. Het
gewas is er goed in bewaard.
Is het zaad voldoende droog, dan is het
zwart geworden. Dan kan het inhalen
beginnen.
Dorscht men het zaad direct van het
veld af, dan moet het „hordroog" van
den akker gehaald worden. Slaat men
met een schoof op den grond, dan mag
er geen zaad meer in blijven zitten.
Wordt het zaad eerst nog in de schuur
opgetast, dan kan men wat eerder gaan
inhalen, omdat liet dan in de schuur
nog wel nadroogt. Het kost natuurlijk
extra werk, maar men is niet zoo af
hankelijk van de komst van de dorsch-
•machine, en het gewas wordt in de
schuur wel gelijkmatiger droog.
Is er in de schuur geen betonnen vloer,
dan legt men onder het koolzaad een
dikke laag stroo. Er valt n.l. bij het
optassen nog heel wat zaad uit en dat
blijft dan in het stroo hangen. Door het
stroo later mee te dorschen kan men dit
zaad weer bemachtigen.
Voor het inhalen van het koolzaad ge-
bruike men liefst de platte, breede
luchtbandwagens. Op gewone boeren
wagens kan het ook wel, doch die zal
men in ieder geval met een kleed of
met zakken naaddicht moeten maken.
Heel goed gaat het binnenhalen met
sleden. Met een raamwerk wordt de
oppervlakte vergroot en daarover komt
een kleed. Op zoo'n slede kan men dan
Links: Hei zeer rijpe gewas wordt
gezicht bij donkeren hemel en
koel weer.
Rechts: De ongebonden schooven
worden in hokken gezet.
(Foto's archief J. D. de Jong)
een geheele tol ineens opladen. Men
steekt er een stok door, die aan weers
zijden door een man wordt gedragen.
Een derde man houdt met een vork den
tol in evenwicht.
Slof-advies.
Koolzaad verliest gemakkelijk zaad. Dit
is nooit geheel te ven .ijden. Maar wel
moet men er bij het werken voor zor
gen, dat dit verlies zoo klein mogelijk
blijft. Doe alle werk, dat er met kool
zaad op het veld moet gebeuren, achter
elkaar af, snel en voorzichtig. Direct
na het maaien ophokken of in tollen
zetten. Trekken en stooten aan de
schooven is uit den booze. Begin dus bij
het op vorken van het zaad bij het in
halen aan dat einde van het hok, waar
men met het zetten van het hok is ge
ëindigd. Dan behoeft men niet te ruk
ken en te trekken, om de schooven los
te krijgen.
Werk zoo weinig mogelijk in het
zaad; tracht het zaadverlies tot het
uiterste te beperken.
De Koolzaadoogsttijd nadert
Het koolzaad is een belangrijk gewas.
Een goed geslaagde koolzaadverbouw
betegkent voor ons volk een betere vet-
positie. Voor den boer is het, ook in
geldelijk opzicht, een goede teelt.
Van den oogst hangt zeer veel af!!
Al is het gewas nog zoo voorspoedig
opgegroeid, dan kan de opbrengst, die
uiteindelijk in den zak komt, nog danig
tegenvallen, wanneer het oogstwerk
niet op de juiste wijze geschiedt. Vooral
bij het koolzaad luistert dat erg nauw,
omdat bij dit gewas gemakkelijk zaad-
verlies optreedt, dat groote afmetingen
aan kan nemen.
In dit verband is het tijdstip van het
zichten of snijden van het koolzaad In
de eerste plaats van beteekenis. Begint
men daarmede te laat, dus als het ge
was al rijp is, dan gaat heel wat zaad
verloren, waar men niets aan heeft.
Het juiste tijdstip van maaien
Is als de bovenste hauwen of peulen
bruin geworden zijn, doch de onderste
nog geel. Het gewas vertoont dan ook
geen groene kleur meer. De bovenste
peulen moeten al zoo rijp zijn, dat zij
wat zaad verliezen, wanneer meneer een
aantal in de volle hand samenknijpt.
'Juist om het zaadverlies kan men beter
te vroeg met het oogsten beginnen, dan
te laat. Men heeft dan wel kans, dat er
wat veel rood zaad, (d.i. niet geheel uit
gerijpt) in voorkomt, doch dit is minder
schadelijk dan gröot zaadverlies.
Verder hangt het begintijdstip ervan
af, of men veel koolzaad heeft en vol
doende arbeidskrachten. Men moet er
rekening mee houden, dat in enkele da
gen tijd al het koolzaad gezicht moet
zijn. 's Morgens vroeg en 's avonds laat
maaien, wanneer het gevas vochtig is
van den dauw, is beter dan midden op
den dag, wanneer de peulen, doordat ze
zeer droog zijn, gemakkelijk openbar
sten.
Maait men met de machine, dan moet
men ook weer wat eerder beginnen, dan
wanneer met de zicht of de sikkel
wordt gewerkt.. Het slaan van de wie
ken van den zelfbinder in het gewas
geeft vanzelfsprekend meer Jeans op
zaadverlies. Ook met den grasmaaier
kan men het zaad goed afmaaien.
Waarschijnlijk zal men hierbij meer
zaad verliezen, ais de maaimachine van
een aflegapparaat is voorzien, dan wan
neer men zonder aflegger werkt.
Bij het zichten met de hand moet ook
voorzichtig worden gewerkt. Uit elkaar
trekken van de koppen is weer riadee-
lig, dus beter wat langzamer aan, dan
op een ruwe manier en snel.
Hoe imkeren we nu met onze tweeling-
kast^
Dit gaat, door de eigenaardige inrichting
dezer bijenwoning wel zeer gemakkelijk en
voordeelig, mits het weer meewerkt.
We beginnen met een volk, gehuisvest in
de linkerafdeeling A van onze tweeling**
kast. Het vlieggat van A sluiten we
echter door de vjiegplank ervoor op te
klappen. De btfen kunnen alleen naar
buiten komen door de inkping onder in
het tusschenschot te passeeren, waardoor
ze in-de leege rechterafdeeling B van de
kast komen en door het vlieggat hiervan
de wijde wereld ingaan. De terugweg is
dezelfde in omgekeerde richting.
Is de tijd gunstig, dan leggen we op de
broedkamer A een moerrooster en zetten
op de kast de honingkamer. Hierin schui
ven wc echter in het midden het schei
dingsplankje; de linkerhelft der honing
kamer boven ons bijenvolk voorzien we
van tien raampjes met uitgebouwde raten
of kunstraat; de rechterhelft is, evenals
de broedkamer eronder leeg. Links wordt
dus door onze bijen gearbeid, maar da
uitvluchten hebben door het rechter-vlieg-
gat. plaats.
Werkt het weer mee, dan wordt het bijen
volk steeds sterker; de honingkamer raakt
al gedeeltelijk gevuld. Aan het
bouwen van koninginnecellen
bemerkt ge echter, dat uw volkje zwerm-
plannen heeft. Nu plaatst ge voor het
rechtsche vlieggat een koninginneval.
Op een mooien dag vliegt de zwerm in
derdaad uit. Ge komt kijken en ziet de
moer boven in de val rondloopen, tever
geefs een uitweg zoekend.
Nu hebt ge slechts de volgende handelin
gen te verrichten:
Ten eerste klapt ge de linksche vliegplank
omlaag. Hierdoor komt het vlieggat daar
achter vrij. Vele vliegbijen kruipen erdoor
naar buiten en voegen zich bij de zwer
mende zusters.
Ten tweede opent ge uw kast en sluit het
schuifje voor de inkeping onder in het
tusschenschot. Daardoor zijn beide helf
ten van de broedkamer dus volkomen van
elkaar gescheiden.
Ten derde hangt go in de tot nog toe
leege rechterhelft van de broedkamer tien
raampjes, liefst met uitgebouwde raten,
anders met kunstraat. Er bovenop komt
ook een moerrooster.
Ten vierde draait ge de honingkamer een
slag om, zoodat de reeds half gevulde
helft boven de rechtsche helft der broed
kamer komt te staan. Op de broedraten
links legt ge voorloopig een dekkleedje.
Ten rijfde sluit ge de kast weer en trekt
het middenschuifje der koninginneval
open.
Hiermee en het gaat nog vlugger dan
ik het kan opschrijven! is al uw im-
kerwerk verricht; de rest gaat vanzelf!
De koningin kan terugloopen in de rech
ter helft der broedkamer. De zwermende
bijen voegen zich weldra bij haar, evenals
alle vliegbijen van links. Ge hebt nu twee
volken inplaats van één!
Na een poos is er links in A ook een
jonge bevruchte moer aan den leg. Hebt
ge zulks geconstateerd, dan treedt ge weer
handelend op. Ge opent de groote schuif
in het tusschenschot tusschen de beide
broedkamers. In één of .hoogstens twee
etmalen krijgen hierdoor beide volken de
zelfde lucht en zullen zich zonder strijd
vereenigen. Trouwens de beide moeren
kunnen niet bij elkaar komen, want ze
blijven door twee vellen horregaas, met
een afstand van 4y2 cm ertusschen, ge
scheiden.
Neem nu het dekkleedje op het linksche
volk weg en verwijder tevens het tusschen
schot uit de honingkamer, waarin ge links
tien raampjes bijvoegt. Beide volken ar
beiden nu broederlijk (beter: zusterlijk)
vereend in één honingkamer boven de
roosters. En de jonge koningin links en
de oude rechts gaan ieder op eigen ter
rein door met eieren te leggen.
Zoodra echter de honingoogst ophoudt,
brengt ge weer volledig scheiding tusschen
beide volken door beneden in de broed
kamer de schuif te sluiten en bóven in de
honingkamer de scheidingsplank aan te
brengen.
Zoo overwinteren de volken ook afzonder
lijk in de gedeelde broedkamer.
In het volgende voorjaar
vormt elk een eigen broednest. Zoo wordt
het ongeveer half April. Bij onderzoek
blijkt elk volk nu bp voorbeeld vijf raten
vol broed te bezitten. Dan gaan we beide
kolonies tot een enkele zeer sterke ver
eenigen. We handelen daartoe als volgt:
De oude moer rechts vangen we uit. Is
ze nog goed, dap doen we er een imker
broeder, die een moerloos volk heeft, ple
vier mee. Anders dooden we haar.
Vervolgens halen we weer één of twee
etmalen de schuif in het tusschenschot
omhoog, waardoor beide volken dezelfde
lucht krijgen en we ze dus strijdloos kun
nen vereenigen. Alle tien der ramen met
broed kemen nu in de linksche afdeeling
A van de broedkamer; de overige tien
met de 'opzittende bijen hangen we boven
het rooster in de honingkamer aldaar.
Geen andere imker heeft zoo vroeg in het
jaar zoo'n sterk volk, zooveel broed, zoo
veel vliegbijen; en een jonge koningin, die
het vorig jaar werd geboren.
We sluiten nu het linksche vlieggat, ope-
rm het schuifje voor de inkeping in het
tusschenschot en ons sterke volk moet dus
uitvliegen door het rechtsche vlieggat der
weer ledige helft -onzer broedkamer. De
zelfde toestand dus weer als in het begin
van het vorige jaar.
Eerst zullen de bijen, welke gewoon waren
het linker vlieggat te gebruiken, dit wel
licht tevergeefs trachten op te zoeken.
Maar spoedig leeren ze rechts invliegen,
ten eerste daartoe aangelokt door de oude
bijen uit B, die aan deze opening gewend
waren en haar dus blijven gebruiken; ten
tweede verbergen we de eerste dagen de
plek van het linksche vlieggat achter een
plank, voor de kast gezet.
Men kan echter met de Raad-tweeling
nog-meer handigheden
uithalen. Zoo kan men reeds vóór den
herfst beide volken tot één zeer sterk ver
eenigen en daarmee naar de hei gaan,
wat erg voordeelig kan blijken.
Daar de verblijfplaats van elk volk juist
vierkant gebouwd is, kunnen we vóór den
heidebloei de raten in warmen bouw stel
len, d.w.z. evenwijdig aan het vlieggat.
Zetten we dan de raten, waarin nog broed
aanwezig is, vooraan bij de vliegopening
en daarachter raampjes met voorbouw,
dan kunnen we daar, bloei en weder die-