SCHELPDIEREN EN
SCHELPDIERVISSERIJ
DOOR RENÉ BEYERSBERGEN
De hoofdmoot van de bodemdieren op de Hoge Platen en de slikken voor de Paulina bestaat uit
tokkels; althans als het gaat om het gewichtsaandeel. Onder optimale omstandigheden kunnen kokkels met
»5oo exemplaren per vierkante meter het slik bewonen, met een totaalgewicht van 50% van alle bodemdieren
jezamenlijk.
Eten en gegeten worden
Kokkels en andere schelpdieren
nemen in het zoutwatergetijde-eco
systeem een centrale positie in. Eten
en gegeten worden gaat ook voor
hun letterlijk op. Ze filtreren hun
voedsel uit het water en dat voedsel
bestaat uit minuscule partikeltjes van
algen en afval, dat afkomstig is als
overblijfsel van dode dieren en plan-
en. Kokkels worden daarom de
filter-feeders genoemd. Deze schelp
diertjes kun je dus beschouwen als
een natuurlijke zuiveringsinstallatie
van het getijdewater. Maar tegelijk
doen ze veel meer. Tegelijk met het
verzamelen van voedsel, filtreren ze
ook kleine deeltjes slik uit het water.
Het diertje merkt al voor dat het slik
bij de mond arriveert, dat het oneet-
oaar is en kneedt alle slikdeeltjes tot
een propje. Dit propje wordt uit het
lichaam verwijderd en komt naar
buiten op de slikbodem. Dit is een
rolcontinue-proces van duizenden
Kokkels en het resultaat draagt bij
aan de ophoging van het slik en de
eigenschappen van de bodem.
Ze eten dus alleen als het slik onder
gelopen is en dat leidt er toe, dat de
kokkels hoog in de getijdezone dus
minder snel groeien dan hun soort
genoten laag op het slik. Kokkels
kunnen onder optimale omstandig
heden snel groeien. Het 1 mm grote
broed van eind april kan in sep
tember van datzelfde jaar al een
lengte bereiken van 14 mm. In de
winter staat de groei stil en aan het
einde van de volgende zomer is een
lengte tot 28 mm mogelijk. Daarna
neemt de groeisnelheid beduidend
af.
Kokkels vormen zelf een voedselbron
voor verschillende diersoorten. Dat
begint al vroeg. De in het water zwe
vende larven worden op hun zoek
tocht naar een leefplek op de bodem
gegeten door de daar al aanwezige
filteraars, dat zijn dus de oudere
kokkels zelf. In sommige jaren is de
dichtheid aan oudere kokkels zelfs
zo hoog, dat nagenoeg alle larven
worden afgefilterd en er vrijwel geen
enkele de bodem kan bereiken en
tot een jonge kokkel kan uitgroeien.
We zien dan nauwelijks jonge kok
kels en we spreken dan van een
slechte broed- of zaadval.
Is er sprake van een goede broedval,
dan komt de selectie daarna. Met
hoogwater trekken de bodembewo-
nende vissen het slik op en doen
zich direkt na de vestiging van het
broed massaal te goed aan deze
nieuwe voedselbron. Aan het einde
van de zomer zijn de kokkels zo veel
gegroeid, dat dat gevaar wat minder
wordt, maar dan loert de dood
bovengronds. Kokkels leven niet diep
ingegraven en ze zijn gemakkelijk te
vinden voor de vogelsnavels. Bonte
en kanoetstrandlopers en
bergeenden weten de jonge kokkels
te vinden en te waarderen. Vlees en
schelp wordt in z'n geheel naar
binnen gewerkt en het schelpgruis
wordt later weer uitgebraakt.
In het winterhalfjaar komt de bedrei
ging van een andere kant. Strenge
vorst en hevige stormen kunnen
grote sterfte veroorzaken onder oude
en jonge kokkels en niet zelden
Jonge scholekster
op een "bed"
van lege
kokkelschelpen