Haamstede) deel uitmaakten van de vierde brigade. Iedere brigade bestond uit
zo'n vijf tot zeven veldwachters met aan het hoofd een brigadier-veldwachter.
De meeste grotere dorpen beschikten over een eigen veldwachter, die uit de
gemeentekas moest worden betaald. Kleine plaatsen en dorpen die zich de kos
ten van een eigen veldwachter niet konden veroorloven, zagen zich gedwon
gen een gemeenschappelijke veldwachter aan te stellen. Zo moesten Dreischor
en Noordgouwe het met één veldwachter doen; hetzelfde gold voor Elkerzee-
Ellemeet, Burgh-Haamstede en Zonnemaire-Bommenede. Serooskerke, Renesse
en Noordwelle moesten zelfs met zijn drieën een veldwachter delen.
In 1851 kwam er einde aan de brigades. De veldwachter kwam voortaan recht
streeks onder de burgemeester te staan. Om de gemeenteveldwachter gelegen
heid te geven buiten de grenzen van zijn gemeente op te treden, kon hem een
commissie van onbezoldigd rijksveldwachter worden verleend.
Deze situatie bleef tot de Tweede Wereldoorlog praktisch ongewijzigd. Pas eind
1942 kwam er een einde aan het bestaan van de gemeenteveldwacht, toen de
Duitse bezetter besloot de veldwacht bij de marechaussee onder te brengen.1
De benoeming van een veldwachter
De vereisten om veldwachter te worden waren niet bijzonder hoog. Het in
1829 vastgestelde 'Reglement op de inrigting der veldwachters in de provincie
Zeeland' stelde slechts vier eisen: de kandidaat moest ouder dan 25 en jonger
dan 40 jaar zijn; hij diende van 'erkend, goed, zedelijk gedrag' te zijn; hij moest
kunnen lezen en schrijven en hij moest 'sterk en in staat zijn om de vermoeije-
nissen van de dienst door te staan.' De voorkeur ging uit naar ex-militairen die
eervol uit de dienst waren ontslagen, in het bijzonder naar degenen die waren
onderscheiden.
Bepaalde beroepen werden onverenigbaar geacht met het veldwachtersambt.
Kantoorklerk, molenaar, broodverkoper, bakker, slager, brouwer, herbergier: de
uitoefening van al deze beroepen werd een veldwachter strikt verboden. Sterker
nog: ze mochten zelfs niet in huizen wonen waar deze beroepen werden uit
geoefend. Andere nevenactiviteiten waren alleen toegestaan 'dan op bijzondere
bewilliging van de Plaatselijke Besturen, goedgekeurd door den Gouverneur.'2
Nieuws over een vacante veldwachtersfunctie verspreidde zich in een dorp als
een lopend vuurtje. Een officiële publieke bekendmaking was zelden nodig, laat
staan een advertentie in de krant.3 Altijd waren er wel mensen, meestal uit het
dorp zelf, die, zodra ze het nieuws hoorden, onmiddellijk in de pen klommen en
de burgemeester ervan probeerden te overtuigen dat zij de uitgelezen kandidaat
waren om de vertrekkende veldwachter op te volgen. Of de burgemeester dit
soort open sollicitaties altijd even serieus nam, is twijfelachtig. In de regel kwam
hij met een eigen lijst waarop de namen prijkten van kandidaten, die hij in over
leg met de Gouverneur had geselecteerd. En dit waren bij voorkeur personen
die niet uit het dorp zelf afkomstig waren. Een veldwachter mocht tenslotte niet
op al te familiaire voet met de dorpelingen staan! Na het afleggen van een ver
gelijkend examen in het gemeentehuis, waarbij onder meer de lees- en schrijf
vaardigheid van de kandidaten werden getoetst, kwam de burgemeester met een
definitieve voordracht. De Gouverneur bepaalde uiteindelijk op wie de keuze
viel en dit hoefde zeker niet altijd de eerst voorgedragene te zijn.
Zijn kleding, achtergelaten door zijn voorganger, bestond uit een jas, een rok,
een buis, een paar slobkousen en een lange broek, alle in de kleur grijs. Verder
6