augustus 1956 tijdens de definitieve afgraving (B), zie afb. 3 en 4. Het
bleek toen dat het cultuurtechnische werk en het archeologisch onderzoek
gecombineerd konden worden, zodat - zij het met een enorme inzet van
energie van de zijde van de opgravers, maar zonder stagnatie van het
egalisatiewerk - vrijwel alles in kaart is gebracht wat enigszins van be
lang was. Het resultaat: voor het eerst in Zeeland een vrij volledig beeld
van een inheems-Romeinse nederzetting (afb. 5).
Uit een oogpunt van documentatie is het wellicht nuttig te vermelden welke
werkwijze gevolgd werd:
Er werkten twee draglines, waarvan de eerste over een breedte van ca.
8 m de bovenliggende kleilaag afgroef (vgl. afb. 3 en 1Z) tot op het niveau
van het eronder liggende zand. Juist in een scheidingslaag - een dunne ve
getatie - en cultuurlaag - bevonden zich de voor ons zo belangrijke over
blijfselen uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd. Een tweede dragline volgde
op een vijftigtal meters en groef het zand èn de cultuurlaag weg. Het zand
werd afgevoerd met vrachtwagens en is gebruikt bij de aanleg van wegen
in de omgeving van Haamstede. De bovengrond (de bouwvoor en de onder
liggende kleiige grond) van een volgende strook werd door de eerste drag
line weer in de door de tweede dragline gegraven sleuf geworpen tot op
het niveau van het tegenwoordige maaiveld. De opgravers moesten op
snelle wijze, in de ruimte tussen de twee draglines in, het ,,opgravings -
vlak" schaven (d. i. alle losse grond afscheppen en de grondsporen zicht
baar maken op het meest duidelijke niveau), vervolgens alle sporen inme
ten en tekenen op millimeterpapier en tenslotte - niet altijd was er nog
tijd voor - trachten doorsneden te maken door de gevonden paalkuilen,
wandgreppels en andere ,,strandsporen" om en passant ook nog vondsten
te bergen en de vindplaats daarvan zo nauwkeurig mogelijk in de platte
grond te situeren. Uit de aan de oppervlakte gedane aardewerkvondsten
bleék dat de Brabersrug ook in de middeleeuwen door zijn hoge ligging
een geliefde plaats van bewoning is geweest. De scherven dateerden hoofd
zakelijk uit de periode van de 9de/ 10de eeuw tot en met de 13de eeuw (Ba-
dorfer aardewerk, ,,Pingsdorf" (beschilderd aardewerk), kogelpotten (o. a.
Paffrath), vroeg geglazuurd aardewerk (,,Andenne") e. d. Op enkele plaat
sen werd een meer dan een halve meter dikke oranje-rode aslaag aange
troffen, mogelijk afkomstig van middeleeuwse zeinering. De configuratie
van de met klei opgevulde paalgaten (afb. 6) is waarschijnlijk toe te schrij
ven aan een min of meer vierkantig, drieschepig gebouw, waarlangs aan
de noordzijde een soort gracht (vgl. afb. 3) schijnt te hebben gelopen (da
tering 12de/13de eeuw?). Een vrij goed geconserveerde tonput leverde
wat grote stukken van „spaarzaam geglazuurde" 13de-eeuwse kannen op.
De meeste middeleeuwse grondsporen zijn bij het afgraven van de boven
grond verloren gegaan. Alleen de tot in het Romeinse niveau reikende die
pe sporen konden door ons worden opgetekend, zodat beslist geen volledig
beeld van de middeleeuwse bewoning is verkregen.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt zijn het vooral de cultuur sporen uit
de Romeinse tijd en wat ouder, die zeer goed bewaard waren gebleven.
Uit de Zde eeuw na Chr. dateert een viertal oost-west georiënteerde huizen
(huisplattegronden; afb. 5), waarvan de wanden en paalkuilen als donkere
verkleuringen in de lichtgetinte zandbodem duidelijk zichtbaar waren. Om
dat in de wandgreppels zeer weinig paalgaten voorkomen, vermoeden we
dat het opgaande paalwerk (dragers van het dak) heeft gerust op liggende
balken en ten dele ook op stiepen. Zo te zien zijn de huizen één- of twee-
schepig geweest, in tegenstelling tot de gewoonlijk drieschepige huistypen
45