G.J. LEPOETER
stond opvoeding tot een algemeen christendom. Het nieuwe regime zette zich af tegen de
monopoliepositie van de kerk, maar paradoxaal genoeg bleven de kerken een cruciale rol
spelen omdat voor de burgerdeugd vroomheid onmisbaar was.
Toezicht.
Het aspect van de nieuwe wetgeving waarmee het platteland direct te maken kreeg, was
het ingestelde toezicht, uitgeoefend door schoolopzieners. De schoolopziener waar Zuid-
Beveland onder ressorteerde, was Samuël Theodore Huët. predikant van de Waalse
gemeente te Vlissingen.(5) Deze vatte zijn taak zeer serieus op. Zijn eerste "Verslag
aangaande het le Schooldistrict van het Departement Schelde en Maas, bevattende het
kleinste gedeelte des Eilands Walcheren; benevens de Eilanden Zuid-beveland en
Wolfaardsdijk, ingebragt in de Vergadering der Departementaale Schoolbestuuren",
dateert van 9 december 1801. Hij heeft dan nog geen gelegenheid gehad om zich per plaats
- in ieder dorp was één school - van alle toestanden op de hoogte te stellen. Over de
medewerking en de opstelling van de onderwijzers in het algemeen laat Huët zich, op basis
van zijn voorlopige inschatting, in positieve bewoordingen uit. Over de inkomenspositie
van de schoolmeesters en het schoolbezoek is hij echter zeer kritisch:
"Ten aanzien der aanmoedigingen en hindernissen hun in hun post voorkomende, moet ik
uit hunne berichten en 't geen ik daaromtrend wijders heb vernomen, een veel minder
gunstig tafereel ophangen. Weinigen hebben mij van aanmoedigingen, veelen van
hindernissen gesproken; over het algemeen levert hen hun post niet dan een zeer gering
inkomen op. en indien zij niet tot verbetering van hun bestaan als voorlezers, kosters,
administrateuren der Kerken of Parochiegoederen, klokluiders, horlogieöpwinders,
collecteurs van 's Landsmiddelen, eene aanmerkelijke verbetering in hun bestaan vonden,
zouden zij noodwendig de schooien moeten verlaten en elders een goed heenkomen
zoeken, 't Is derhalve van belang dat alles goed aangewend worde om deeze middelen van
bestaan aan den post van schoolmeester onafscheidelijk te verbinden, immers zoo lang
men door geen regtstreeks en genoegzaam Tractement voor hun Leevensonderhoud kan
zorgen. Onder de hindemissen die een richtig en goed onderwijs ontmoet, behoord
buitendien, om van tegenkantingen, vooroordelen etc. te zwijgen, boven al het wangebruik
ten platten lande heerschende en bijzonder in Zuid-beveland, om de kinderen niet dan voor
een zeer korten tijd in den winter te laaten schoolgaan, en voorts alle onderwijs
verwaarloozen, 't is niet dan in December en Januarij dat de Schooien vol zijn, in
November zijn zij nog maar en in Februarij wederom op de helft gebracht; en Schooien
die in de wintermaanden 100 a 120 Kinderen tellen, zijn dus zomers op 10 of 12, en
sommige op niet gebragt. 't Is meer wenschelijk dan waarschijnlijk dat hieraan enige
verandering te weeg worde gebracht".(6)
Het is een regelrechte klaagzang waaruit ons duidelijk wordt hoe de zaken er voor staan.
Opvallend is ook dat de schoolopziener met name refereert aan de schrijnende situatie op
het platteland van Zuid-Beveland, waar maar gedurende enkele maanden per jaar sprake
is van min of meer geregelde schoolgang en het grootste deel van het jaar de deuren van
de school zelfs gesloten blijven. Per plaats zal de situatie enigszins verschillend kunnen
zijn, maar de algemene regel is duidelijk. Het spreekt voor zich: de ouders hebben hun
54