J.P. DE JONGE
15 Belastingen
De reeks belastingen waaraan boer en burger in de zeventiende en achttiende eeuw onderworpen was
is schier eindeloos. Er waren in de eerste plaats heffingen die iedereen moest betalen. Voorbeelden
hiervan zijn accijnzen op o.a. bier, wijn, kaas en tabak. Deze indirecte belastingen vormden vooral
voor de armen een zware last. Daarnaast was er de belasting op het gemaal die eind achttiende eeuw
ongeveer 15 procent van de totale Zeeuwse belasting opbracht.77 Ook waren er belastingen die
vooral de rijken troffen zoals de heffingen voor het hebben van dienstboden, knechts, karossen,
sjezen en paarden (dit alles voor particulieren). Vooral de plattelandsbewoners werden onevenredig
zwaar getroffen. Naast de gewone belastingen moesten ze ook bepaalde stedelijke lasten betalen als
ze bijvoorbeeld goederen in de stad wilden verkopen.78 Van de bewoners van het platteland waren
het dan weer de landbouwers die extra zwaar werden aangeslagen. Dit was het geval omdat vooral
op het bezit en gebruik van grond veel belastingen rustten.79
Naast de waterschapslasten die hiervoor aan de orde kwamen, waren het vrijwel steeds vormen van
belastingen op het vermogen. Er was de 200-ste penning die over de waarde van onroerend goed
betaald moest worden (overigens ook in de stad), en daarnaast de 100-ste penning. Deze werd
geheven over de waarde van het land zoals die was berekend eerst in de kohieren uit 1598 en herzien
in 1628.80 Bij de later optredende daling van de grondprijzen stond de hoogte van de heffing op den
duur nauwelijks nog in verhouding tot de waarde van de grond.81 Op Zuid-Beveland liep de hoogte
van deze belasting uiteen van 2 schellingen 11 groten per gemet (17 stuivers) tot 4 schellingen 4
groten 12 mijten (ruim 26 stuivers). Dit noemde men de gewone belasting en daar kwam dan nog
een buitengewone belasting bij van 4 schellingen per gemet.82
Tevens was er het zogenaamde hoorngeld: dit werd geheven over het vee en was gecombineerd met
de belasting over het bezaaide land.(Die overigens ook over het onbezaaide land, het weiland en de
houtgewassen betaalt moest worden.) De hoogte van de heffing was 2 schellingen (12 stuivers) per
gemet. Voor boomgaarden was het meer.83 Al deze lasten bij elkaar zorgden ervoor dat het voor veel
boeren moeilijk was om aan al hun verplichtingen te voldoen, zeker toen de prijs die ze voor hun
produkten ontvingen na 1650 steeds lager werd.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw begint men belastingen op de inkomsten in te voeren,
voordien waren het immers allemaal accijnzen of vermogensbelastingen. In eerste instantie voerde
men het zogenaamde hoofdgeld in. Later, in 1705, werd deze belasting omgevormd tot het
familiegeld, een combinatie van inkomsten- en vermogensbelasting.84 Dit familiegeld geeft een
goede indicatie over de economische ontwikkelingen op Zuid-Beveland. Van belang is dat in de
kohieren een splitsing werd gemaakt tussen de stad Goes en het platteland. Zodoende is het mogelijk
na te gaan in hoeverre de depressie plattelandsbewoners zwaarder trof dan stedelingen. Dit wordt
mede mogelijk gemaakt door het feit dat de tarieven en heffingsgrondslagen tussen 1705 en 1742
nauwelijks zijn gewijzigd. Van 1740 naar 1745 vertoont de opbrengst van het familiegeld een
scherpe stijging. Dit zou kunnen duiden op een verbetering in de economische toestand. Het is echter
zeer onwaarschijnlijk dat die verbetering zo groot was. Uit de grafieken van pacht en van tienden
blijkt duidelijk dat het herstel pas na 1760 goed vorm kreeg. Omdat een onbekend deel van de hogere
opbrengst dus veroorzaakt moet zijn door de stelselwijziging van 1742 zijn de gegevens van na 1740
niet in de grafiek opgenomen.85 Grafiek 6 geeft de indices van de opbrengst van het familiegeld
weer voor ieder vijfde jaar.86
62