J.P. DE JONGE
de Prins van Oranje, beheerd door de Staten van Zeeland. De opbrengst van deze zogenaamde
geestelijke goederen was bestemd voor kerkelijke doeleinden (voor de Gereformeerde kerk). De
baten bestonden uit rente, pacht en tienden (vooral graan-, peulvruchten- en lammertienden).69 De
administratie van deze goederen is bewaard gebleven voor vrijwel de hele periode van 1579 tot het
begin van de negentiende eeuw. Omdat er tussen 1660 en 1665 veel goederen verkocht werden is het
moeilijk de totale opbrengsten van voor en na die tijd met elkaar te vergelijken. Het aandeel van de
rente in het totaal steeg en dat van de tienden daalde maar het is niet altijd duidelijk hoe die
verhouding lag. Dat is van belang omdat de hoogte van de tienden wél samenhing met de
ontwikkelingen in de landbouw en de renteopbrengst niet. Daarom is er voor gekozen alleen de
cijfers van 1670 en later te gebruiken. Hierin zit naast de opbrengst van de tienden alleen nog een
klein bedrag aan pacht.
Grafiek 4 geeft voor ieder vijfde jaar de indexcijfers van de opbrengst van de tienden vanaf 1670
(=100). Opmerkelijk is de grote wisselvalligheid in de jaren tussen 1670 en 1720, waarbij de sterke
stijging rond 1710 opvalt. Deze is het gevolg van de scherpe prijsstijging van de granen, veroorzaakt
door o.a. de Spaanse Successieoorlog, (1701-1714). Dit effect is, hoewel wat gematigder, ook
zichtbaar in de ontwikkeling van de pachtprijs van het zaailand (grafiek 2). Dat het effect van
prijsveranderingen bij de opbrengst van de tienden groter is dan in het geval van de pachtprijs komt
door het feit dat de tienden ieder jaar opnieuw werden vastgesteld. De pachtprijs lag voor een aantal
jaren vast zodat toppen en dalen van de prijzen meer werden afgevlakt.70
1111111111111
6667777777777
7890123456789
5555555555555
Grafiek 4
Indices van de tienden der geestelijke goederen
op Zuid-Beveland 1670-1800 (1670= 100)
14 Waterschapslasten.
In een laaggelegen gebied zoals Zuid-Beveland was het drooghouden van het land een zaak van het
grootste belang. Zodra een dijk werd gelegd rustte op degenen die het land daarachter gebruikten de
plicht deze te onderhouden. In sommige gevallen waren dat de eigenaren, later in veel gevallen de
pachters.71 Er waren in principe twee soorten heffingen: het dijkgeld voor het onderhoud van de
dijken en het watergeld voor het onderhoud van het ontwateringssysteem. Het dijkgeld werd eerst
incidenteel geheven, het watergeld jaarlijks. Later, vanaf de zestiende eeuw, werden beide
samengevoegd.72 Deze lasten moesten betaald worden over de oppervlakte land zoals die was
vastgelegd in de overlopers, (een registratie van eigenaren en pachters). Niet al het land viel hier
onder, de zogenaamde vroonlanden waren vrijgesteld. Dit vroonland was als regel bezit van de
ambachtsheren en besloeg meestal enkele procenten van de totale oppervlakte. In 1715 legden de
60