ONTWIKKELINGEN IN DE LANDBOUW TIJDENS EEN DEPRESSIE De produktie van meekrap in Nederland wordt door J.W. Schot voor het laatste kwart van de achttiende eeuw geschat op 4,5 miljoen kilo.55 Schattingen over het Zeeuwse aandeel hierin variëren van 55 tot 70 procent, gemiddeld zo'n 3 miljoen kilo derhalve.56 De Zuid-Bevelandse produktie laat zich berekenen op ongeveer 600.000 kilo. Hierbij is ervan uitgegaan dat op Zuid-Beveland in de achttiende eeuw ongeveer 20% van de Zeeuwse produktie plaatsvond, zoals dat ook in de negentiende eeuw het geval was.57 De opbrengst van de 2-jarige teelt was ongeveer 560 kilo per gemet, die van de 3-jarige 1040, (1400 of 2600 kilo per ha.).58 In Zeeland was er geen uitgesproken voorkeur voor een van beide teelten.59 De gemiddelde opbrengst kan dan gesteld worden op 800 kilo per gemet. Dat men de meekrap ondanks het verschil in opbrengst niet altijd drie jaar liet staan had vooral te maken met het vorstrisico: bij de 3-jarige teelt was er het gevaar dat in een strenge winter de meekrap verloren ging terwijl hij op dat moment al veel kosten met zich had gebracht, ook de grondsoort was van invloed.60 Voor een totale opbrengst van 600.000 kilo is een oppervlakte van ongeveer 750 gemeten nodig. Als daarbij bedacht wordt dat het areaal bouwland op Zuid-Beveland ongeveer 40.000 gemeten bedroeg, kan dus gesteld worden dat de meekrap niet meer dan 2 procent van het bouwland innam, waarbij in aanmerking genomen moet worden dat dit cijfers zijn van het eind van de achttiende eeuw. Tijdens de depressie zal het areaal meekrap kleiner geweest zijn omdat de prijs die men ontving laag was, terwijl de kosten van de teelt erg hoog waren.61 Lokaal kon de teelt overigens wel van belang zijn, waarbij de nabijheid van een meestoof zeker een rol gespeeld zal hebben. Ook op de plaatsen waar de meekrap in ruimere mate werd geteeld zal het belang voor een groot deel gelegen hebben in de indirecte opbrengst. Omdat de meekrap hoge eisen stelde aan de grondbewerking en de bemestingstoestand gaven de volgende vruchten, meestal tarwe, erwten of vlas, hoge netto-opbrengsten.62 De stelling van Van Zanden lijkt in ieder geval voor Zuid- Beveland als te optimistisch beschouwd te moeten worden. 11 Pachtprijzen. Naast boeren die de grond die ze gebruikten in eigendom hadden was er in de zeventiende en achttiende eeuw ook een groot aantal dat de grond pachtte. De eigenaar kon in dat geval een particulier zijn. maar vaak was het een instelling. Weeshuizen, armbesturen en kerken waren in veel gevallen tevens grootgrondbezitter. De pachtprijs werd door verschillende factoren beïnvloed. In de eerste plaats de kwaliteit van de grond, maar daarnaast was ook de prijsontwikkeling van de landbouwprodukten van groot belang. De hoogte van de betaalde pacht was tevens afhankelijk van de vorm waarin dat gebeurde. Het voornaamste onderscheid is dat tussen 'vrij geld' en 'eensgevend geld'. In het eerste geval ontving de verpachter een netto-pachtprijs en betaalde de pachter de grondlasten. In het tweede geval werden de grondlasten in eerste instantie betaald door de verpachter die ze op zijn beurt weer doorberekende aan de pachter. De pachtprijs lag bij 'eensgevend geld' als regel hoger dan bij 'vrij geld'.63 De hierna genoemde pachtprijzen zijn steeds in 'eensgevend geld'. Om een goed beeld te krijgen van het verloop van de pachtprijzen is gezocht naar enkele percelen die over een lange reeks van jaren te volgen waren. Die zijn gevonden in de administratie van de hierna genoemde instellingen. De cijfers waar de onderstaande grafieken op zijn gebaseerd komen uit de rekeningen van het weeshuis van Goes (Baar-land), de armen van Goes ('s-Heer Abtskerke) en het gasthuis van Goes (Baarsdorp en 's-Gravenpolder).64 Omdat het gegevens betreft uit de rekeningen van de genoemde instellingen mag verondersteld worden dat het hier gaat om werkelijk 57

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1996 | | pagina 59