J.P. DE JONGE de belasting te ontlopen. Een schatting dat de oppervlakte boomgaard zeker 500 a 1.000 gemeten bedroeg lijkt dan ook verantwoord. Het grondgebruik kan dan verdeeld worden in ongeveer 32 procent weiland. 1 a 2 procent boom gaard en de overige 66 a 67 procent als bouwland. De oppervlakte bouwland komt dan uit op ongeveer 40.000 gemeten. Er zijn geen aanwijzingen dat deze verhouding in 1650 sterk afweek van die in 1750. Omzetting van weiland in bouwland of omgekeerd was immers niet zo eenvoudig. Zeker in de poelgebieden moest men rekening houden met de bodemgesteldheid: het weiland was te nat om er bouwland van te maken. Daarnaast speelde de omvang van de veestapel een rol. Die kon men niet ongestraft kleiner maken omdat de mest noodzakelijk was voor de instandhouding van de bodemvruchtbaarheid. Anderzijds zal de daling van de prijs van zuivelprodukten, die op termijn ongeveer even groot was als die van akkerbouwprodukten, er niet toe hebben uitgenodigd de veestapel sterk uit te breiden. 6 Aard en omvang van de bedrijven Voordat de verschillende sectoren aan de orde komen wordt in deze paragraaf nagegaan wat nu eigenlijk een landbouwbedrijf was in de onderzochtte periode. De gebruikte gegevens hebben betrekking op de tijd na 1700 omdat uit de voorgaande eeuw niet voldoende materiaal beschikbaar was. De voornaamste vorm van landbouw op Zuid-Beveland was de akkerbouw. In de zeventiende en achttiende eeuw betekende dat overigens niet dat er geen vee op de bedrijven aanwezig was. Het voeren van een gemengd bedrijf moet eigenlijk steeds als een noodzaak beschouwd worden om aan voldoende mest te komen. Daarom waren er op vrijwel ieder bedrijf wel enkele koeien en wat jongvee aanwezig. Tevens blijkt uit boedelinventarissen dat er in veel gevallen een paar varkens waren en op sommige bedrijven ook schapen. Waarschijnlijk was dat laatste vooral het geval bij boerderijen die dicht aan zee lagen omdat de schapen dan op de schorren geweid konden worden.22 Kruiningen en 's-Heer Arendskerke zijn enkele plaatsen waar men vrij veel schapen hield, zoals blijkt uit een telling uit 1795.23 In mei dat jaar waren er 6.465 op heel het eiland. Daarnaast had men de beschikking over paarden voor transport en zwaar werk. Als men paarden had waren het er als regel minstens twee, want veel werkzaamheden waren te zwaar voor één paard.(In deze paragraaf gaat het steeds over het aantal paarden en runderen per bedrijf. In de volgende paragraaf komt de totale veestapel van het eiland aan de orde.) Over het aantal runderen per bedrijf kan enig inzicht worden verkregen door een veetelling in november 1779. Er zijn alleen gegevens gevonden van de in tabel 4 vermelde dorpen.24 Omdat ook het aantal veehouders bekend is kan zo berekend worden hoeveel vee er gemiddeld per bedrijf was. (De maand is van belang omdat de meeste kalveren in de winter en het voorjaar geboren worden, het aantal kalveren is nu dus laag). De cijfers voor Oudelande en 's-Gravenpolder komen overeen met een telling uit 1795, die voor Kapelle en Kattendijke zijn voor 1779 beduidend hoger.25 In Kapelle is er tevens een duidelijke afname van het aantal veehouders. Een goede verklaring is hiervoor niet gevonden. 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1996 | | pagina 52