ONTWIKKELINGEN IN DE LANDBOUW TIJDENS EEN DEPRESSIE
Het is aannemelijk dat de bevolking van Zuid-Beveland over de periode 1650-1750 vrijwel stabiel is
gebleven. De crisis in de landbouw heeft hierop dus weinig of geen invloed gehad. Hetzelfde kan
gezegd worden over de verhouding tussen het aantal inwoners van Goes en het platteland.
3 Grondsoorten en groei van het eiland
Waar het de bodemgesteldheid betreft zijn er op Zuid-Beveland twee duidelijk van elkaar te
onderscheiden delen: de poelgebieden en de polders. De poelgebieden zijn hiervan het oudste. Het
zijn overblijfselen van het schorrengebied dat ontstond na de Duinkerken-II-transgressie (3e tot 7e
eeuw). De kreken die door de schorren liepen schuurden het veen waaruit deze bestonden weg en
slibden na verloop van tijd dicht met klei en zand. Naast de kreken bleef het veen liggen en er
vormde zich daarbovenop een kleilaag. Tijdens dit sedimentatieproces ging de veenlaag inklinken
onder de kleilaag.7 Daarnaast ontstonden grote reliëfverschillen door de zogenaamde moemering.
Hierbij werd het veen onder de kleilaag weggehaald voor de winning van zout en brandstof. Deze
activiteit werd beoefend van de 8e eeuw tot het einde van de middeleeuwen en heeft ervoor gezorgd
dat het veen in de poelgebieden vrijwel verdwenen is.8
De kleilaag die overbleef raakte in de loop der tijd ontkalkt en ging verslempen, dit zorgde voor grote
problemen met de ontwatering. De slechte kwaliteit van de grond bracht met zich mee dat hij in de
meeste gevallen slechts geschikt was voor weiland. In het laagste deel van Baarsdorp bijvoorbeeld
werd 70 tot 90 procent van de grond gebruikt als weiland. Akkerbouw vond men slechts op de hoger
gelegen kreekruggen. In Baarsdorp was 37 tot 66 procent van de ruggen als bouwland in gebruik.9
De geringe gebruiksmogelijkheden zorgden ervoor dat de verkaveling van deze gebieden zeer weinig
veranderde. Men kan dan ook stellen dat wegen, watergangen en perceelsvormen van vóór het jaar
1000, toen de eerste bewoners kwamen, tot ongeveer 1970 geen noemenswaardige veranderingen
hebben ondergaan. 10 Na 1970 hebben de ruilverkavelingen de poelgebieden een heel ander aanzicht
gegeven.
Het poelgebied ligt voornamelijk in het noorden van Zuid-Beveland. In het westen wordt het
begrensd door de dorpen 's-Heer Arendskerke en Nisse, in het oosten doorYerseke en Kruiningen.
De rest van het eiland bestaat voornamelijk uit polders. Vanaf de twaalfde eeuw en vooral na 1200,
toen de ringdijk rond het poelgebied werd aangelegd, begon het proces van bedijkingen. 11 Tevens
werden in diezelfde periode dijken aangelegd rond de eilanden Borsele-Baarland-Oudelande en
Rilland, die door de latere inpolderingen deel gingen uitmaken van Zuid-Beveland. 12 De polders die
werden aangewonnen na het midden van de dertiende eeuw worden nieuwlandpolders genoemd. De
meeste van deze polders hebben een kalkrijke bovengrond, die zavelig (mengsel van klei en zand) of
kleiig is en naar beneden toe zanderiger wordt. De indeling van deze nieuwe polders is veel minder
grillig dan die van het oudland, waar men bij de inrichting van het land meer gebonden was aan de
loop van de kreekruggen. 13 Door de hogere kwaliteit van de grond en de betere mogelijkheden die
er hier waren om de waterstand te beheersen, nam het bouwland op het nieuwland een veel
voornamere plaats in dan op het oudland.
De inpolderingen hadden tot gevolg dat de grootte van Zuid-Beveland toenam tot ongeveer 96.000
gemeten aan de vooravond van de stormvloeden van 1530 en 1532. Dit was tevens de grootste
omvang die het eiland ooit heeft gehad. 14 Deze oppervlakte is overigens het saldo van bedijkingen
en inundaties. De laatsten hadden tot gevolg dat er regelmatig weer land verloren ging. Dit was
vooral het geval bij de hierboven genoemde stormvloeden, (ook 1552), toen met name in het oosten
van Zuid-Beveland grote gebieden verdronken (o. a. Reimerswaal). Wel werden delen van dit
ondergelopen gebied later weer herbedijkt. 15
47