De heren van Ter Goes contra het Hof van Holland.
GRAAG NAAR DEN HAAG
bevoegd is het proces te voeren. Hij stelt in de eerste plaats dat het vonnis van het Goese gerecht
geen definitief vonnis is en er dus nog geen beroep mogelijk is. In de tweede plaats, en dat is veel
belangrijker, wijst hij op een privilege dat door Willem van Oranje in 1582 is verleend. Dit
privilege bepaalde onder meer dat wanneer vonnissen van het Goese gerecht de landwacht
betreffen geen appel op een hogere rechtbank mogelijk is. Ondanks dit argument wordt het verzoek
van Coucke om "mandement in cas d'appel" op 5 november 1644 toegewezen. Dat is begrijpelijk
omdat niet volkomen helder is of de zaak Coucke een zaak van de landwacht is en de magistraat
van Goes aangaat, of dat het een 'gewone' bestuursrechtelijke aangelegenheid is die tot de
competentie van de ambachtsheren behoort.
De zaak kan nu op de rol gezet worden en een deurwaarder van het Hof kan de superintendent en
het gerecht van Goes bericht gaan doen van het komende proces, waarbij ze gevraagd worden te
verschijnen.
Op 11 oktober 1644 nemen burgemeesters en schepenen van Goes in overweging of ze een brief
aan het Hof zullen schrijven met het verzoek het appel aan Coucke te ontzeggen. Men besluit maar
af te wachten tot de deurwaarder van het Hof het exploot heeft gebracht om daarna verder te zien
wat het beste gedaan kan worden.
Enkele dagen later stuurt het stadsbestuur de heren mr. Cornelis van der Nisse en secretaris
Westerwijck naar Bergen op Zoom. Daar bevindt zich stadhouder en kapitein-generaal van het
leger Frederik Hendrik, die leiding geeft aan de veldtocht in Zeeuwsch Vlaanderen. Bij hem wil
men steun zoeken in de zaak tegen Coucke. Kardinale vraag is weer hoe men het privilege, door
Frederik Hendrik's vader Willem van Oranje in 1582 verleend, moet uitleggen. Met andere
woorden; is de zaak Coucke een zaak van de landwacht en heeft Coucke vervolgens dus geen recht
op appel bij het Hof van Holland, omdat het privilege van 1582 dit stelt. Frederik Hendrik steunt
het standpunt van de Goese magistraten dat de zaak Coucke onder de werking van dit privilege valt
volkomen en zegt dat men in het vervolg weer zo moet handelen.
Daar krijgt men in Goes een aardige opkikker van, want als je Frederik Hendrik achter je hebt
staan, wat kan je dan nog gebeuren? Het Hof van Holland spreekt toch ook recht namens Frederik
Hendrik?
Het onzekere besluit van 11 oktober om het deurwaardersexploot maar af te wachten en dan verder
te zien vergeet men nu zo snel mogelijk.
Als deurwaarder Bossenblij in Goes verschijnt wordt hij door een stadsbode en twee dienders van
de schout opgepakt en vastgezet om op die manier het exploot te verhinderen! Zelfs als de
deurwaarder later weer vrijgelaten wordt probeert men hem nog te achterhalen in een herberg in
Kloetinge, waar hij gelogeerd heeft. De deurwaarder is dan al vertrokken. Vermoedelijk heeft de
deurwaarder na zijn vrijlating het exploot alsnog uitgebracht en wil men hem daarom opnieuw
arresteren.
Na dit incident besluiten burgemeesters en schepenen van Goes op 15 november 1644 een brief aan
het Hof te schrijven, waarin ze uitleggen waarom ze het deurwaardersexploot opgehouden hebben.
Tevens besluiten ze een brief aan de Zeeuwse raadsheer bij het Hof, dhr. Crommon, te schrijven
met het verzoek zijn invloed te gunste van Goes aan te wenden.
Het helpt blijkbaar bitter weinig. Bij het Hof van Holland is men niet bepaald blij met de gang van
zaken en er gaan twee pittige brieven de deur uit. In de eerste wordt superintendent Van Baerlant
11