G.J. LEPOETER De aanbidding van God ging dus zeer vaak samen met de verering van de heiligen. Wij zijn soms maar moeilijk in staat dit van elkaar te scheiden of aan te geven waar de grenzen lagen of het één overging in het ander. Tenslotte dit nog: het geschreven woord was voor de gewone man niet toegankelijk. Daarom was zijn bijbel het beeldverhaal in zijn kerk: de schilderingen, de beelden en het snijwerk. De heiligen en vooral de patroonheilige van de kerk, speelden hierin een centrale rol. Voor onze begrippen lag daarop een erg grote nadruk, maar het was nu eenmaal zo en het kon niet anders zijn. De heiligen. Wanneer we ons bezighouden met de late middeleeuwen moeten we ons realiseren dat de verering van de heiligen in die tijd reeds een lange ontwikkeling achter zich had. Het begin lag in de vroege kerk als verering van de martelaren. Deze werden onderscheiden van de overige heiligen, dat wil zeggen van de overige christenen die na hun dood een bijzondere verering ten deel viel. Na het edict van Milaan in 313 bloeide de verering van de martelaren op en boven hun graven verrezen prachtige basilieken, die aan hen werden gewijd. Waar geen graven van martelaren waren, poogde men voor een godshuis de stoffelijke resten van een martelaar te verkrijgen of voorwerpen, die met het heilige gebeente van een martelaar in aanraking waren geweest. Iedere kerk stelde er prijs op relikwieën van een heilige bloedgetuige te bezitten en men koos de heilige, wiens relieken in de kerk rustten, tot bijzondere beschermer - patroonheilige - van het gebouw. Al in de zesde eeuw waren kerken zonder relieken en daarmee zonder patrocinium zeldzaam. Zowel de dag van de kerkwijding als de feestdag van de martelaar, wiens relieken in de kerk rustten, werden met grote plechtigheid gevierd. Toen de vervolging van de kerk een einde nam - van de grote bloedgetuigen was Sint Agnes de laatste - kwam er automatisch een einde aan de periode die men de grote tijd van de martelaren zou kunnen noemen. Tegelijkertijd was dit de periode van de opkomst van de belijders (dat zijn alle heiligen die niet de martelaarsdood ondergingen). Dit begon met de woestijnvaders, die als kluizenaar de wildernis introkken - kloosters zoals wij die kennen, bestonden nog niet - om los van de aardse banden met God en de duivel te vechten. Daarmee stichtten zij een traditie die eeuwen zou voortduren. Al spoedig konden ook overleden monniken en bisschoppen tot authentieke heiligen promoveren, die cultisch werden herdacht. Overigens dateert het eerste voorbeeld van een kerk, die niet onder de bescherming van een martelaar was gesteld, maar van belijders, al van omstreeks 500, toen Paus Symmachus in Rome de "Basilica Silvestri et Martini" liet bouwen.(4) Deze verandering voltrok zich gedurende de zesde en zevende eeuw, nadat vooraf de cultus van de heiligen in de kerkelijke liturgie aan belang had gewonnen.(5) Daarbij heeft zich al vroeg een aanzienlijke legendevorming voorgedaan, die ook bevestigd en versterkt werd door de vorm waarin men in de oudheid de heiligenlevens beschreef: deze werd ontleend aan de populaire verhalen aangaande wonderdoeners, die ook buiten het christendom opereerden. Bij het graf van een heilige ontwikkelde zich vaak een bijzondere devotie, voedingsbodem voor het ontstaan van wonderen en verhalen. Zo kon zich in de heiligenverering een merkwaardige overgang van niet-christelijke religiositeit naar een christelijke voltrekken. Deze ontwikkeling sloeg echter in zoverre door dat zich in de middeleeuwen een zekere verwildering van de heiligenverering en van de cultus der relieken ging voordoen, die met name in de veertiende eeuw buitensporige vormen aannam en die het geloof in Christus' verlossing dreigde te vervagen. Dit was de belangrijkste reden waarom de heiligenverering door de Reformatie werd afgewezen. Het was ook aanleiding tot herbezinning erop en uitzuivering in de Katholieke kerk bij het Concilie van Trente. De heiligenverklaring is 74

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1992 | | pagina 84