G.J. LEPOETER
dat eigenlijk voor de mensen van toen? Hoe moeten we dat plaatsen in het totaalbeeld van kerk en
maatschappij in de periode dat de parochies gesticht werden?
Het godsdienstig leven.(3)
Allereerst willen wij trachten ons een beeld te vormen van het godsdienstig leven in de late
middeleeuwen, de tijd van de parochiestichtingen in onze streken. Tevens en hiermede direct
verbonden de tijd van het ontstaan van de kerkpatrocinia, die duidelijk invloed zouden krijgen op
het leven in de parochies. Onze aandacht richt zich hierbij op het domein van de volksreligie of van
de volksvroomheid. Grenzen tussen gebieden en omringende landen golden nauwelijks hierbij,
omdat vormen en modellen werden bepaald door de godsdienstbeleving van de middeleeuwse
christenheid in haar geheel. Men deelde hier het geloof van deze christenheid en richtte zich naar
breder geldende voorschriften, zodat met name de begrenzing van de Nederlanden geen betekenis
had. Het feit dat de bisdommen in Zuid- en Noord-Nederland tot de kerkprovincies Reims. Trier en
Keulen behoorden, typeert dit reeds.
Eén van de belangrijkste aspecten van het godsdienstig leven is de plaats die de godsdienst in het
maatschappelijk leven destijds innam. Uiteraard is die plaats tijdens de late middeleeuwen niet
steeds dezelfde geweest, maar wel was zij steeds veel omvangrijker dan zoals wij dit kennen.
Uitingen van het godsdienstig leven trof men in vrijwel alle maatschappelijke aangelegenheden
aan. Sterker nog. de godsdienst nam daarin zelfs vaak een essentiële plaats in. Het zal duidelijk zijn
dat de verwevenheid van het godsdienstig en maatschappelijk leven dusdanig was. dat tussen beide
geen scheiding valt te maken naar analogie van hedendaags onderscheid. De middeleeuwer maakte
zelf geen onderscheid tussen de maatschappelijke en religieuze componenten van zijn dagelijks
handelen. Toch was er vaak een scherpe tegenstelling tussen kerkelijke en wereldlijke
gezagsdragers en wel omdat beide in feite zowel het religieus als het maatschappelijk gebied voor
zich opeisten.
Ook op ander niveau ontbrak dit onderscheid tussen het religieuze en het maatschappelijke. Wie
een middeleeuwse kerk van enige omvang beziet en aandacht heeft voor de toenmalige
functionaliteit van de vele kapellen, altaren en beelden, ervaart dat de bezoekers en gebruikers van
deze gewijde ruimte, die er bovendien dagelijks in en uit liepen, niet uitsluitend kunnen worden
gezien als gelovigen, die daarmee uitdrukking wilden geven aan hun innige overtuiging te behoren
tot de ene geloofsgemeenschap. Ze hoorden daar wel allemaal bij. maar vaak voelden zij zich ook
duidelijk leden van de verschillende maatschappelijke belangengroepen, die in de betreffende kerk
hun eigen kapel en hun eigen sacrale bezittingen hadden, hun eigen altaar ook en eigen
patroonheilige. De onderlinge eenheid werd gevormd door het gebouw en door het lidmaat zijn van
de kerk die hun organisaties overkoepelde. Zo is het niet duidelijk in hoeverre bij de gilden de
religieuze broederschappen, die deze tevens vormden, ouder dan wel jonger waren dan de gilden
zelf.
Een groot deel van de maatschappelijke taken, die nu veelal door de wereldlijke overheid worden
behartigd, behoorden toen voornamelijk tot het domein van de kerk. met name armenzorg,
ziekenverpleging en onderwijs. Verder viel de burgerlijke overheid terug op de kerkelijke
instellingen, kloosters en godshuizen, in gevallen dat men niet in staat was de voedseldistributie of
het onder controle houden van besmettelijke ziekten op een aanvaardbare manier uit te voeren.
Vaak waren oorlogen en epidemieën oorzaken hiervan.
Iedere bewoner van deze streken werd in de betreffende periode geacht lidmaat te zijn van de ene
en algemene Moederkerk. Men werd dit door het doopsel, dat men kort na de geboorte ontving. De
72