3. DE NEGENTIENDE EN TWINTIGSTE EEUW a. De periode 1812-1824 DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk in 1810 werd de Franse wetgeving in ons land van kracht. Hoewel de Fransen beloofden niet te zullen tomen aan de organisatie van de sociale zorg, troffen ze reeds in 1811 maatregelen om de instellingen op sociaal terrein op Franse leest te schoeien. In 1812 bepaalde de Préfect van het Departement van de Monden van de Schelde dat er een Bureau de Bienfaisance" te Goes zou komen. De nieuwe Instelling voor Weldadigheid telde twee afdelingen, één voor de .Hospices"de Godshuizen, en één voor Bienfaisance"de armenzorg. De belangen van het weeshuis en van het gasthuis werden door dezelfde afdeling behartigd. Er was dus sprake van een fundamentele wijziging ten opzichte van de in 1689 gekozen organisatievorm toen weeshuis en armenzorg aan elkaar gekoppeld waren. Er kwamen drie com missies waarvan de eerste was belast met de zorg voor het gasthuis, de tweede met de zorg voor het weeshuis en de derde met de zorg voor de armen. De leden van deze commissies kwamen zowel uit de afdeling Godshuizen als de afdeling Armenzorg. Enkele leden zaten in meerdere commissies. Naast commissievergaderingen werden er ook gecombineerde vergaderingen gehouden. Het stads bestuur benoemde de leden op voordracht van de Instelling voor Weldadigheid. Een besluit van de Préfect voor Zeeland bepaalde, dat de rooms-katholieke armenzorg onder de algemene instelling moest worden gebracht. De diaconieën van de protestantse kerken behielden hun zelfstandigheid. Zij weigerden overigens inlichtingen te verstrekken over de omvang van hun bijstandsverlening. Slechts de kerkeraad van de Waalse gemeente deelde mee geen armen te ondersteunen. (1) Of de stadsbestuurders blij waren met de last die op hun schouders terecht kwam, valt te betwij felen. Niet alleen was de administratie van het voormalige rooms-katholiek armbestuur verre van compleet - in 1816 bleek de jaarrekening over 1809 nog niet te zijn opgemaakt - maar ook het aan tal armen van de parochie voor wie ze moesten zorgen, was buitensporig hoog. De rooms-katho- lieke kinderen die buiten gestichten verbleven, maar door het armbestuur ondersteund, werden verplicht te gaan werken om op die wijze de kosten van verzorging te kunnen verminderen. (2) In 1815 onderging de armenzorg op last van het Provinciaal bestuur opnieuw een wijziging in een poging alle door de Fransen ingevoerde organisaties op te heffen. Toen werden er regenten van het Algemeen Armbestuur aangesteld en regenten van de Godshuizen, zodat de facto de door de Fran sen ingevoerde organisatiestructuur onaangetast bleef. Ook de zittende bestuurders bleven op hun post. Zij hadden met grote, vooral financiële moeilijkheden te kampen. De invoering van het Conti nentaal Stelsel door de Fransen in 1806 had in de jaren daarna grote schade toegebracht aan de eco nomie. Stad en platteland waren zeer verarmd geraakt. Dat had Onmiddellijk gevolgen voor de sociale zorg. Inkomsten uit onroerend goed waren er nauwelijks. De boeren konden de pacht- penningen niet opbrengen. De uitgaven aan de armenzorg en aan de belastingen die het Armbestuur moest betalen, waren hoog. Op alle mogelijke manieren trachtte het onder de betaling van de belas tingen uit te komen onder meer door het indienen van requesten bij het stedelijk en provinciaal bestuur. De bijstandsverlening werd tot het absolute minimum teruggebracht, door zoveel mogelijk op de uitgaven te beknibbelen en vooral door toepassing te geven aan wat men onder domicilie van bijstand begreep. Vermeerdering van inkomsten trachtte men te bereiken door het houden van collectes bij de burgerij en door het opleggen van boetes. Het stadsbestuur ging de godshuizen en het armbestuur in slechte tijden subsidie verlenen, onder meer om de provinciale belastingen te kunnen betalen. 33

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 35