A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
rapport op te stellen waarin de mogelijkheid tot stichting van een gemeentelijke erwtenlezerij werd
onderzocht. (69)
Rothuizen adviseerde positief. Meerdere omstandigheden pleitten zijns inziens voor stichting van
een dergelijk bedrijf. Allereerst wees hij op de nadelen die aan de erwtenlezerij als huisindustrie
waren verbonden. Erwten lezen, d.w.z. uit hoeveelheden ongezuiverde erwten het vuil en de slechte
verwijderen, is een vuil werk En het bedrijf wordt nu eenmaal, over 't algemeen genomen,
slechts beoefend door de minst gegoedend.w.z. door hen, die over zeer kleine woonruimte beschik
ken De erwten komen in die gezinnen terecht op de tafel in het woonvertrek, waarin dikwijls ook
gekookt, gegeten en geslapen wordt en op ventilatie zoo goed als geen acht wordt geslagen, zoodat
het onvermijdelijke gevolg is, dat de heele atmosfeer in dergelijke woningen verpest wordt Ook
voor de werkgevers in de erwtenlezerij zijn aan een en ander bezwaren verbonden. Men heeft geen
voldoende controledikwijls zal er bij de gesorteerde erwten het noodige vuil van tafel, vloer enz.
mee teruggebracht wordenmen heeft verder niet de minste kijk op bijzondere omstandigheden in
gezinnen, als b.v. besmettelijke ziekten, grove verontreiniging, enz. kortom, een en ander wordt niet
verzorgd en behandeld, zooals in den tegenwoordigen tijd geeischt kan en moet worden."
Hierbij kwam dat een gemeentelijke erwtenlezerij de overheid de mogelijkheid bood een betere
controle op werkelozen en zwartwerkers uit te oefenen. Rothuizen stelde voor een bestaand gebouw
te huren en dit in te richten als lezerij. die ruimte bood aan veertig arbeiders. Gemeente en
liefdadigheidsinstellingen moesten bepalen welke mensen geplaatst konden worden. Hijzelf dacht aan
meisjes en jongens boven de veertien jaren; vrouwen die de gelegenheid hebben hun woning te
verlaten en werkloozen, die geen anderen arbeid kunnen verkrijgen. Naar de behoefte der gezinnen,
zouden er uit een gezin meerdere gezinsleden aan het werk gesteld kunnen worden; de arbeidstijd
zou bepaald kunnen worden op hoogstens 8 uren per dag. Vast zou moeten staan, dat werkloozen
gedwongen kunnen worden in deze industrie te gaan werken en evenzeer, dat uit gezinnen, waarvan
de vader of de kostwinner werkloos is, desnoods meerdere personen kunnen aangewezen worden,
om op die werkplaats te gaan werken. Dit onder dwang van inhouding van steun. Vooral ook voor
de steeds in aantal toenemende jeugdige werkloozen, zou het een uitkomst zijn, op deze wijze nuttig
te werk te kunnen worden gesteld; op de beteekenis van dezen maatregel voor de overheidskassen
behoeft zeker niet breeder gewezen te worden. En op den duur zou het ideaal bereikt kunnen
worden, dat iedereen die tijdelijk werkloos werd, in deze industrie arbeid kan vinden en niet meer
gedwongen zou worden, zijn tijd in ledigheid door te brengen." (70)
De ambitieuze plannen werden evenwel niet verwezenlijkt. Wat hiervan de preciese oorzaak was,
kunnen we niet met zekerheid vaststellen. Waren de door Rothuizen geschatte jaarlijkse exploitatie
kosten van ruim 2.000,- te hoog? Of was het een gebrek aan medewerking van de plaatselijke
graanhandelaren van wie een meerderheid de bestaande erwtenlezerij als goedkope, want grotendeels
zwarte, huisnijverheid prefereerde boven een bedrijf dat door de gemeente werd geëxploiteerd? Hoe
het ook zij, de klachten over illegaal bijverdienen met erwtenlezen bleven voorkomen en de
armbesturen klaagden steen en been over de houding van vele graanhandelaren die niet bereid waren
de verdiensten van hun personeel bekend te maken of onjuiste opgaven verstrekten. (71)
Wat uit het rapport van Rothuizen overduidelijk bleek, was dat de overheid en de liefdadigheids
instellingen valide werklozen koste wat kost aan werk wilden helpen. Als het in de eigen regio niet
lukte, dan maar elders, desnoods in Duitsland. In de jaren dertig had de Nederlandse regering geen
enkel bezwaar tegen plaatsing van Nederlandse arbeiders in de Duitse industrie, integendeel, sommige
gemeenten werden zelfs onder druk gezet om werklozen te bewegen werk in Duitsland te zoeken op
straffe van intrekking van de rijkssubsidie aan de plaatselijke steunregeling. De pressie bleef niet
zonder gevolgen: in 1937 werkten ruim vijfduizend arbeiders in Duitsland, het jaar daarop zelfs
achttienduizend. (72) Ook in Goes kreeg het armbestuur te maken, zij het zeer sporadisch, met
werklozen en steuntrekkers, die in aanmerking kwamen voor tewerkstelling in Duitsland. De arm-
verzorgers wilden de kwestie van eventuele uitzending naar Duitsland wel met de betrokken mensen
bespreken, maar waren er naar eigen zeggen „in principe tegen om dwang uit te oefenen, door hen te
zeggen dat zij geen steun zullen ontvangen indien zij niet naar Duitschland willen gaan." (73)
92