A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
(58) De bemoeienis van de lokale overheid met deze vorm van armenzorg bleef ook na de oorlog
voortbestaan. In de jaren twintig was het de gemeente, die de plaatselijke werkverschaffing in handen
had. Het Burgerlijk Armbestuur verleende jaarlijks een financiële bijdrage van 2.500 - en wees
onder de eigen bedeelden mensen aan die voor plaatsing in de werkverschaffingsobjecten in aan
merking kwamen. (59)
Toen in 1929 vanwege de strenge vorst en het uitblijven van voldoende werk op het land de kosten
van de werkverschaffing tot enorme hoogten dreigden op te lopen, verzocht de gemeente het
armbestuur om een verdubbeling van de subsidie. Volgens de gemeentebestuurders was dit een
alleszins redelijk verzoek, in aanmerking genomen dat de werkverschaffing de taak van het arm
bestuur aanmerkelijk verlichtte. Het armbestuur was echter een andere mening toegedaan en stelde
botweg, dat werkverschaffing niet op het terrein van de armenzorg thuishoorde. De steun, die de
armbestuurders gaven, was naar eigen zeggen uitsluitend aanvullend" en beoogde allerminst „de
betrokkenen een bepaald weekloon te waarborgen, zoals dat bij de werkverschaffing wel het
geval" was. (60)
Aan het einde van het jaar werd het meningsverschil in de gemeenteraad besproken. Het college van
burgemeester en wethouders stond tegenover een meerderheid uit de raad, die van mening was dat
de gemeente en niet het armbestuur de verantwoordelijke instantie voor de werkverschaffing was.
Het gevolg was dat net als in de voorafgaande jaren ook op de gemeentebegroting voor 1930 een
bedrag voor werkverschaffing werd uitgetrokken. Een jaar later echter oordeelden Gedeputeerde Staten
dat op de begroting voor 1931 „geen uitgaven mogen worden uitgetrokken voor werkverschaffing,
als zijnde in strijd met de armenwet, en die uitgaven voortaan zullen komen ten laste van de instellingen
van weldadigheid." (61) De gemeente moest voortaan bepalen welke werken werden aanbesteed.
Zij had de leiding en het toezicht in handen en betaalde de materiaalkosten en de lonen van de
arbeiders, zoals die bij normale uitvoering zouden zijn uitbetaald. De extra kosten die de werk
verschaffing met zich meebracht en die het gevolg waren van het gebruik van minder volwaardige
arbeidskrachten en inefficiënte methoden, kwamen ten laste van het armbestuur. Om een zo groot
mogelijk aantal mensen bezig te houden lieten de autoriteiten vaak het beschikbare werk minder
productief uitvoeren, zoals in 1931, toen besloten werd „den aanvoer van grond en andere
materialen, niet meer te doen geschieden met wagens of vrachtauto' s, doch met handkarren." (62)
De meerkosten waren aanzienlijk. Uit een algemeen overzicht van de werkverschaffing in de winter
van 1931-1932 blijkt dat van de totale kosten van bijna 30.000,- het armbestuur een derde deel
voor zijn rekening nam. De andere instellingen van weldadigheid wensten geen deel te nemen aan
de plaatselijke werkverschaffing. Het rooms-katholieke armbestuur liet weten dat het „vroeger geen
onderstand gaf aan personen, werkzaam bij de werkverschaffing." In zijn ogen zouden „te groote
offers" worden gevraagd „indien restitutie in arbeidsloonen moet gegeven worden voor personen,
die anders nooit om onderstand komen verzoeken.(63) Ook de hervormde diaconie voelde niets voor
medewerking en deelde het armbestuur mee zich niet te willen begeven „op het pad der
werkloozenzorg, als zijnde niet behoorende tot de taak van de Diaconie." (64)
Over de manier waarop in Goes de werkverschaffing was georganiseerd werden zelfs in de Tweede
Kamer enkele vragen gesteld. Het kamerlid Drop vroeg minister Ruys de Beerenbrouck of het waar
was „dat de gemeente Goes het aanleggen van nieuwe straten, plantsoenen enz. laat verrichten door
het Burgerlijk Armbestuur." Na een bevestigend antwoord op deze vraag te hebben gegeven, liet de
minister weten bereid te zijn „aan het gemeentebestuur te verzoeken de uitvoering van de werken
voortaan door de gemeente zelf te doen geschieden." (65) Het verzoek had kennelijk succes, want in
1932 werd op de gemeentebegroting weer een bedrag voor werkverschaffing uitgetrokken en ook de
rijksoverheid sprong financieel bij. (66) De vraag wie de verantwoordelijkheid voor de werk
verschaffing droeg, de gemeente of het armbestuur, leek onbeduidend, maar er stond een belangrijk
principe op het spel. Mocht men valide werklozen als gewone armen beschouwen, die op het
armbestuur waren aangewezen en uit gevoelens van barmhartigheid moesten worden geholpen of
had de (lokale) gemeenschap de plicht hen te helpen? We zagen dat over deze kwestie het armbestuur
en de SDAP reeds in het voorgaande decennium hadden gestreden. Toen zegevierde het armbestuur,
90