DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG alleen dan steun wilde verlenen indien hij een overtuigend bewijs van arbeidsongeschiktheid kon leveren. De oude man moest dus gewoon werken. Protesten mochten niet baten. Het armbestuur was onvermurwbaar en wees op andere oudjes, „die wel niet in de kruiwagen gaan, maar dan voor het ligtste werk gebruikt worden blijkt het dan dat hij werkelijk niet voor dat werk in staat is, dan heeft hij tenminste den wil getoond om iets te verdienen." (53) Vermoedelijk lagen financiële motieven ten grondslag aan het besluit in 1891 met de werkverschaf fing te stoppen. Ze kostte veel geld, in de ogen van de armbestuurders: te veel geld. Hierbij kwam nog dat de werkverschaffing niet leidde tot dalende bedelingsbedragen, zoals aanvankelijk wellicht verwacht en gehoopt was. (54) In 1892 werd op particulier initiatief de „Christelijke Volksbond en Werkverschaffing" opgericht, die de plaatselijke werkverschaffing voortzette. De Volksbond was een vereniging, die met de gel den, ontvangen van particulieren en instellingen, bescheiden werkverschaffingsprojecten probeerde op te zetten. Het Burgerlijk Armbestuur verleende een jaarlijkse subsidie van 400,-. De werk zaamheden buitenshuis bestonden uit houthakken, het rooien van bomen, het spitten van land, het aanleggen van wandelpaden en het uitbaggeren van vesten. In een pand aan de 's-Heer Hendriks- kinderenstraat werd de mogelijkheid geschapen om ook binnenshuis allerlei werkzaamheden uit te voeren, zoals ,,het kloven van brandhout, het zagen van blokken, het binden van bosjes kachelhout, het maken van bezems en matten en het vervaardigen van kleine huishoudelijke voorwerpen als daar zijn: stoven, kleerhangers, mangelbakjes enz." Meestal voerde de vereniging de werkzaamhe den voor eigen rekening uit, soms in opdracht van particulieren. De vereniging trad in zo'n geval op als werkgever namens een privé-persoon, die allerlei karweitjes liefst zo goedkoop mogelijk wilde uitbesteden. In de werkverschaffing waren in de periode van 1892 tot 1914 gemiddeld tussen de veertig en de vijftig gezinshoofden aktief. Hun verdiensten varieerden van 0,45 tot 0,80 per dag. (55) De Volksbond werkte nauw samen met het Burgerlijk Armbestuur dat veel van zijn valide armen aanraadde eerst naar werk bij de vereniging te zoeken alvorens een aanvraag om ondersteuning in te dienen. Op alle mogelijke manieren trachtte het armbestuur de werkverschaffing te stimuleren. Vóór 1900 was het gebruikelijk dat iemand die in de werkverschaffing was geplaatst zijn rechten op een uitkering verspeelde. In het begin van onze eeuw gingen er binnen het Burgerlijk Arm bestuur stemmen op om iemand, die aan een werkverschaffingsproject deelnam, toch in het genot van zijn uitkering te laten. J.C.E. Massee, één der armbestuurders, vond een korting op de uitkering van de tewerkgestelden „een harde en verkeerde maatregelen meende datdiegenen die zoo veel goeden wil toonen: dat ze voor een zoo klein loon van 60 cents willen werken, daarvan niet nog de geldbedeeling moet worden ingekort." Het merendeel van de overige bestuursleden was het met deze woorden eens. De bedragen die het Burgerlijk Armbestuur jaarlijks in de werkverschaffing pompte, waren dus nu niet langer bedoeld om de bedelingsuitgaven te verlagen, maar waren er uitsluitend op gericht de valide arme een prikkel tot arbeid te geven. (56) Indirecte armenzorg: onderwijs Gratis onderwijs aan armen en werkverschaffing waren de twee belangrijkste middelen die werden gebruikt om de armoede onder de bevolking terug te dringen, zo lezen we iedere keer weer in de gemeenteverslagen die vanaf 1851 jaarlijks verschenen. Het belang van onderwijs aan arme en al dan niet bedeelde ouders werd door de autoriteiten al zeer vroeg ingezien. Hoe vaak horen we niet dat armoede het gevolg was van een gebrek aan goede opvoeding en onderwijs? De armbestuurders zetten ouders dan ook onder pressie om hun kinderen toch maar vooral naar school te sturen. In de plaatselijke verordening op het Burgerlijk Armbestuur uit 1858 stond nadrukkelijk dat geen onder stand werd verstrekt aan ouders van wie de inwonende kinderen „niet geregeld ter schoolgingen, „te weten: die van 3 tot 6 jaren op de bewaarschool: van 6 tot 12 jaar op de armen ofeene andere school: de meisjes van 5-12 jaar op de naai- en breischool." 67

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 69