A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
ting opmaken, die ter goedkeuring aan de gemeenteraad werden toegezonden. De afdelingen
weeshuis en algemene armenzorg" vergaderden meestal apart, éénmaal in de week, soms echter
ook gecombineerd als er algemene zaken op de agenda stonden, zoals benoeming en ontslag van
weeshuispersoneel, pachtzaken en dergelijke.
In de verordening werden huishoudelijke zaken en onderstandscriteria geregeld. Zo bepaalde artikel
zeven nadrukkelijk welke categorie mensen op voorhand van ondersteuning waren uitgesloten:
ouders wier kinderen niet ingeënt waren en/of niet geregeld ,,ter school" gingen; mensen, die zich
„voortdurend aan landloperij of bedelarij schuldig" maakten; personen, die te diep in het glaasje
keken en lieden. die hunne vrouwen of kinderen aan hun noodlot" overlieten. Deze bepalingen
leken duidelijk, maar waren in de praktijk rekbaar. Wat verstond men onder „voortdurend"„gere
geld" of „aan hun lot overlaten'1
De armbestuurders handelden naar eigen inzicht en dus vaak willekeurig. Ofschoon niet in de
verordening vermeld, konden ook luiheid, „onzedelijkheid" en zelfs leeftijd gegronde redenen zijn
iemand van ondersteuning uit te sluiten. Zo werd in 1866 Johanna Logmans die tevergeefs een
beroep had gedaan op de kerkelijke liefdadigheid, ook door het armbestuur op grond van „verre
gaande luiheid, onhandelbaarheid en onwil" afgewezen. (19) Vijf jaar later werd Maria Bockeling
afgewezen wegens vermeende ontucht; het armbestuur had gehoord van haar „slechte levenswandel
met een man." (20) In ditzelfde jaar kreeg de zevenentwintigjarige invalide C. Hoogstrate te horen
dat hij maar moest werken voor de kost, „daar menschen van dien leeftijd niet ondersteund kunnen
worden." (21)
Ook ongetrouwde moeders konden zelden op ondersteuning rekenen. Ongehuwd moederschap gold
in de vorige eeuw als een schande, zeker in die plaatsen waar de sociale controle scherp was, en het
armbestuur voelde er dan ook weinig voor de „gevallen" vrouwen weer op de been te helpen. In
een brief uit 1873 aan de collega's te Wolphaartsdijk maakten de Goese armbestuurders duidelijk
dat het verschijnsel van „de vele ongehuwde moeders van het platteland, die in den laatsten tijd te
Goes" kwamen „in zoodanige omvang" toenam, „dat van ons niet gevergd worden kan de moeders
daarbij te ondersteunen." (22) In sommige gevallen besloten de filantropen echter weer wel tot
hulp. Zo werd in 1880 de drieëntwintigjarige Carolien van Klooster bedeeld om de jonge moeder
weer op het rechte pad te brengen. Het armbestuur stelde dat het „wel is waar in den laatsten jaren
geene ongehuwde moeders meer bedeelde doch vindt dat hier hulp dient te worden
verstrekt, om de moeder die eene flinke en ijverige dienstbode is te redden." (23)
Aan deze voorbeelden kunnen nog honderden worden toegevoegd. Het is duidelijk dat bij gebrek
aan duidelijke onderstandscriteria de armbestuurders veel macht over de armen hadden. Of iemand
van het armbestuur geld kreeg, hing waarschijnlijk niet zo zeer af van de materiële omstandigheden
waarin hij verkeerde of zijn levenswandel, maar veel meer van de houding die hij jegens zijn wel
doeners innam. Een onderdanige houding kon vruchten afwerpen. Toen in 1905 de vrouw van
A. de Fouw een beroep op de liefdadigheid deed, verstond ze haar rol: ze „deelt op lankmoedigen
toon mede dat haar man sinds 4 weken geen werk heeft en zij met hun zevenen gebrek lijden." Het
armbestuur besloot nog even af te wachten, echter „zij blijft op roerenden toon klagen zij weet
de harten der heeren te vermurmelen, die haar uitreiken 1(24)
Protesten tegen een besluit van het armbestuur waren weliswaar mogelijk, maar sorteerden weinig
effect. In de verordening stond immers nergens dat steun moest worden verleend, wel dat onder
stand kon worden verleend. (25)
De moeizame samenwerking met de andere liefdadigheidsinstanties
Uit de armenwet en de verordening, die de verantwoordelijkheid voor de armenzorg in eerste
instantie bij de particuliere en kerkelijke instellingen legde, zou men kunnen opmaken dat het Bur
gerlijk Armbestuur pas op het tweede plan kwam. Zoals in zoveel gevallen was ook hier de theorie
anders dan de praktijk. Deze kwam er op neer dat de particuliere en religieuze instanties in de
60